Penis; mannelijk lid. Vgl. Engels ‘manhood’. Het WNT citeert o.a. ‘Oost-Indische ende West-Indische Voyagien’ (1619): ‘Syzijn ook wel begaeft met een groote Mannelijckheydt, daer sy veel af houden, achten het eenen grooten schat voor haer te zijn, met een goet instrument te mogen wercken.’ Van iemand die een kleine ‘mannelijkheid’ heeft, zegt men eufemistisch dat hij ‘klein geschapen*’ is. Men kan ook ‘groot geschapen* zijn’ of ‘een groot bestaan* hebben’. Zie ook vrouwelijkheid*.
Als je op het vasteland tijdens een wandeling aandrang op je water krijgt en je gaat tegen een boom staan, kijk je eerst een paar keer schuw om je heen of er geen onbezoldigd rijksveldwachter in de buurt is die je van exhibitionisme verdenkt en je een procesverbaal vanwege het ongeoorloofd rondzwabberen met je ‘ontblote mannelijkheid’ zoals dat in ambtelijke termen heet.
Jan Wolkers: Groeten van Rottumerplaat. 1971
Een man heeft namelijk tijdens een vluggertje in kamer 308 zijn mannelijkheid verloren op het moment dat hij een condoom aan zijn degen rijgde. Jawel: het hotel wordt onveilig gemaakt door een horde condooms met tandjes. Bij elke penis die in het rond vliegt, stijgt een oorverdovend applaus op uit de zaal.
Movie, de interactieve filmgids, 18-09-99
Dominiek had slechts een tipje van zijn T-shirt nodig om er zijn mannelijkheid mee te bedekken.
De Standaard, 07-02-2000