ram (I) - 1°. Hoerenloper; eig.‘het mannetjesdier’(vgl. de vrouwelijke pendant teef).
Hij is een oude ram, een oude hoerejager, HALMA [1710]. WEIL. [1807].2°. Penis; eig. ‘paal’, ‘stormram’. Zie ook rammelaar (II). Ze is niet veel ouder als ze... de ram van haar buurman naar binnen krijgt, M.M. I2V [1972].