put - vrouw, schaamdeel. Het hevel een puttekijn aen den lichame, X Goede Boerden (ed.
VERWIJS) 35 [15e e.].Maar het putje van die oesters, Die al korrende ons vermaakt. ls het ware oesterbankje, Dat ons aan de lever raakt, Tweede schakering v. Nieuwe Gezelschaps-toasten 18 [1837].
en: een put van één paal hebben; gebezigd voor: monogaam zijn. Volgens ENDT oorspr. een uitdr. van heiers.