haspelen - copuleren; eig.: ‘in de spinnerij draad van klossen op een haspel winden' (vgl. klos, spinnen).
Het beste en gelukkigste Huwelyk Mejuffer, dat men in de Wereld vint, Is, daar de Man wel haspeld, en de Vrouw wel spint, Pans Fluytje 9 [1675].
Hierbij: haspeltuig, geslachtsorgaan. Daer sy by malkander staen Met haer haspel-tuygie vaerdigh Komt de Suster boven gaen, Quartier d. Amst. Mane-schyn. A 3 [1639].