Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Recht en rechtspraak (ontwikkeling van)

betekenis & definitie

A. DE OUDHEID

De religie is de eerste autoriteit in de geschiedenis van het menselijk bewustzijn. Het doen en laten van de mens staat onder goddelijk ‘richtend’ bestuur. Het recht is naar algemeen oosterse opvatting aan de mensen gegeven door de godheid. In Egypte is de godin des rechts Ma-a-t; zij is de personificatie van de orde, die in de natuur en in het maatschappelijk verkeer geldt. In het besef van de eenheid van cosmische en ethische orde hebben O. en W. elkander ontmoet, want ook in Griekenland leeft deze gedachte. De koning of de rechter is uitvoerder van goddelijk recht en daarmee tevens handhaver der waarheid, want waarheid en recht behoren bij elkaar; in het vinden van de waarheid ligt de werkzaamheid van de rechter.

1. Het oude Oosten

Uit Egypte zijn, behalve de algemene voorschriften van onpartijdigheid en rechtvaardigheid, weinig bijzonderheden der rechtspleging bekend. De koning, op wie beroep mogelijk bleef, draagt zijn juridische bevoegdheden aan ambtenaren over, waarvan de voornaamsten, die de Raad van Tien vormen, naast de koning staan. Met de toenemende invloed van de priesters op het staatkundig leven wordt ook hun aandeel in de rechtspraak groter. Het volk behoort nimmer tot de rechtsprekende instanties. Dientengevolge zijn de aanklacht en de verdediging stijf en volgens protocol.

In het juridische leven van Mésopotamie is de koning opperrechter en wetgever. Oorspronkelijk wordt recht gesproken in de tempel, uit naam van de goden.

Met Hammoerabi (ca 1700 v. Chr.) echter vindt de volledige saecularisatie van het recht plaats. Het wordt dan niet meer in naam der godheid gesproken; het is een algemeen geldende norm, weliswaar van goddelijke oorsprong, maar zijn voorschriften zijn ontdaan van iedere morele of godsdienstige overweging. De rechters worden burgerlijke ambtenaren, die van de koning afhankelijk blijven. Deze houdt in alle onderdelen der rechtspraak de opperste bevoegdheid. De oorspronkelijke, religieuze rechtspraak is echter niet geheel verdwenen. Er zijn zelfs bepaalde delicten die de koning, wanneer het geldende recht hierin niet voorziet, naar de tempel verwijst.

De codex van Hammoerabi geeft bepalingen van allerlei aard, waarvan de regeling der rechtspraak slechts een onderdeel vormt. Speciaal dient gewezen te worden op de strafrechtelijke bepaling volgens welke de bloedwraak werd verboden. Als elke codificatie betekenen de wetten van Hammoerabi een grote vooruitgang; willekeur wordt bestreden, onzekerheid ten dele gebannen. Dit wetboek is waarschijnlijk sterk beïnvloed door vroegere Soemerische wetten en het geldende gewoonterecht. Het is zelf de grondslag geworden voor de latere wetgevingen van Assyriërs en Hethieten.

2. Hellas

De rechtsopvattingen der Grieken zijn in geen enkele periode van hun historie los te maken van hun godsdienstige opvattingen. Van de oudste tijden af zijn steeds wet en recht aan de goden verbonden, maar de weg die het recht gaat is er een van saecularisatie; wat een religieuze verhouding was wordt een ethische betrekking tussen mensen onderling; de geschiedenis van de rechtstermen der Grieken bewijst zulks. In de Griekse polis schijnt dientengevolge een religieuze gebondenheid der wetten te ontbreken. Overal echter waar het recht van de stadstaat heerst, bestaat tevens — en onafscheidelijk ermee verbonden — de religie van de staat. Scheiding van rechtssfeer en religiesfeer is onmogelijk. Wanneer de goden van de staat geen aanhang meer vinden, wordt de wet, eens door de mensen gesteld in een menselijke samenleving, zelf tot een god.

In de koningstijd wordt de uitsluitend religieuze betekenis van het recht reeds enigermate verzwakt. Het godsgericht — waarin de eigen strafoefening van het beledigde individu vervalt — maakt plaats voor een rechtsbeslissing van een persoon: de koning of de beslissende scheidsman. Deze rechter wordt van scheidsman tussen de partijen tot vertegenwoordiger van de boven hen staande gemeenschap. En deze gemeenschap is voor de Griek de polis.

Ziehier de scheidslijn tussen oosterse en Griekse rechtsopvattingen. Daar staat een vertegenwoordiger der goden boven een aaneengesloten gemeenschap, waarin het individu onbelangrijk is, omdat de goddelijke heerser alleen richten kan; hiér vonnist een vertegenwoordiger der gemeenschap, omdat zij het wil. Een stap verder in de westerse lijn en de wet van de staat wordt tot norm voor het individu. In het innerlijk van de mens zelf wordt de zin van de rechtsbetrachting gezocht. De ethiek maakt zich hiermee los van de oude religie en tevens van het gemeenschapsverband. De wet is geschreven in het binnenste van de mens en volgens keizer Marcus Aurelius een van de waardevolste bestanddelen van ’s mensen wezen.

Het opgaan van de stadstaat — als hoedanig ook het republikeinse Rome kan gelden — in het groter verband van wereldrijken maakt dit aanvankelijk wijsgerige individualisme tot leidinggevend beginsel. Doch het is de ironie van de geschiedenis, dat deze rechtsopvatting wederom naar de totalitaire rechtsgedachte moest terugvoeren. Immers, één individu is de bron van wet en recht: de god-koning, die de zichtbare verschijning is van de eeuwige wereldwet.

De beslissende verandering in de Griekse rechtsgeschiedenis is, dat de polis de juridische traditie schept. Het optekenen van deze traditie is de volgende stap. In het gebied van een polis heerst uitsluitend haar recht; hierin ligt de volkenrechtelijke betekenis van de stadstaat. Als Athene andere steden in Attica overvleugelt, wordt haar recht bindend voor het gehele landschap.

Zo blijft de polis niet een geografisch begrip, maar zij wordt tot juridisch grondgebied, d.w.z. rechtsgebied. Als steden met elkaar in contact treden, houdt ieder vast aan haar eigen recht; alleen naturalisatie, positie van vreemdelingen en gezanten, diplomatieke onderhandelingen, maritieme aangelegenheden, oorlog en vrede worden in onderlinge afspraak geregeld. Maar het zijn steeds gelegenheidswetten, nimmer een vaste lijn vertonend, zodat men van ‘internationale’ wetten niet of nauwelijks spreken kan. Slechts in het stedelijke superioriteitsgevoel tegenover de barbaren stemmen alle Griekse staten in hun wetgeving overeen; de scheiding tussen Grieken en niet-Grieken is een negatief goed, dat angstvallig wordt bewaard. Oorlogsrecht bestaat uitsluitend volgens ‘ongeschreven’ wetten, waarin alle voorvaderlijke gebruiken onder goddelijke bescherming staan. De godsdienst verzacht de maatregelen der overwinnaars in zeer vele gevallen, vooral waar het Grieken betreft.

De geestelijke verwantschap tussen de Grieken onderling is zo groot geweest, dat de ontwikkeling van het recht in de meeste gevallen parallel verloopt. De ene staat moge, mede tengevolge van zijn constitutie, achterblijven bij de andere, toch zal de ontwikkeling in de meest geavanceerde staat, Athene, die der andere staten insluiten.

In Athene is de wetgeving van Draco (ca 600) met het verbod van bloedwraak de nederlaag van de gentilicische rechtsbeoefening. Bestuursambtenaren nemen de taak der geslachten over. De rechtbank van gezworeAthene nen, zoals de Atheense democratie die kent na 462, ontwikkelt zich hieruit op natuurlijke wijze. Isononua, gelijkheid voor de wet, dus ook gelijkheid in het recht om te kunnen vonnissen als men tot het ambt van rechter geroepen is, vat de belangrijke prerogatieven van de burger samen. De wet, die de gemeenschap der burgers stelt, is koning over allen; haar essentiële trek is dat zij opgeschreven is.

Het volk treedt in de plaats van de stam, maar het is niet een collectiviteit zonder meer. De burger zelf is verantwoordelijk voor zijn daden en kan niet, zoals vroeger in gezins- of stamverband, thans in het staatsverband opgaan. Gedurende de gehele 5de eeuw worden de resten der collectieve verantwoordelijkheid opgeruimd. Reeds bijna twee eeuwen tevoren hadden de bewoners van Elis op een bronzen plaat een juridische bepaling gegrift, die de collectieve verantwoordelijkheid afschafte. Niet Athene, maar Elis komt de eer toe, gelijktijdig met Israël te hebben geproclameerd, dat ieder zou gestraft worden om zijn eigen ongerechtigheid.

In verband met de rol der persoonlijkheid in het Griekse recht dient er op gewezen te worden, dat een openbare aanklager, zoals trouwens in de gehele Oudheid, ontbreekt en dat bijna nimmer de verdediging door een ander dan de aangeklaagde zelf mag worden gevoerd.

Het behoeft geen betoog, dat de volksrechtbank der gezworenen alleen haar functie kan vervullen, wanneer de persoonlijke integriteit der rechters voorop staat en de vrijheid onderworpen blijft aan de macht van de polis. In de practijk komt omkoperij vaak voor; voorts ziet men het instituut van de volksrechtbank degenereren, wanneer de macht van de polis taant. Evenals bij de andere ambten zijn de loting en de salariëring stenen des aanstoots voor moderne en antieke critici. Daartegenover dienen de positieve kanten niet te worden vergeten:

1. de erkenning van de waarde van het individu had tot gevolg, dat iedere burger alleen voor zijn eigen daden aansprakelijk kon worden gesteld;
2. de erkenning van de waarde van de mens had tot gevolg dat ook de slaaf rechten had, die juridisch zelfs tegenover de magistraten van de stad gewaarborgd werden:
3. de erkenning van de waarde van de burger leidde tot het wegnemen van de beletselen, die de arme zouden kunnen verhinderen zijn juridische rechten uit te oefenen.

Het is duidelijk dat in de Hellenistische rijken de kwalitatieve kenmerken der Griekse democratische rechtsopvattingen verdwijnen. De vrijheid van de burger is niet meer indiscutabel; de wettelijke bescherming van de slaaf bestaat nauwelijks meer. Onder een regime dat de gelijkheid niet meer erkent, vervalt de vrijheid en verdwijnt de menselijkheid. En toch spreekt een van de grootste kenners van het Hellenistische recht over een rijkdom van ideeën en een zedelijke inhoud, die invloed uitoefenden op het Romeinse recht en in menig opzicht die der Romeinen zelfs overtrof. Men denke slechts aan het ius gentium, dat via Macedonië in de oude wereld verschijnt. Dit alles accentueert eens te meer het unieke van de Griekse stadstaat.

Want de vergelijking met Rome moge voor het Hellenisme niet ongunstig uitvallen, die met het democratische Athene kan het niet doorstaan; althans ideëel genomen, want in de rechtspractijk overtreft de Hellenistische staat de polis in vele opzichten. Men denke aan de specialisering der rechtbanken, waardoor niet meer een veel te groot aantal rechters uitspraak moet doen, de mogelijkheid van beroep op de koning en noodzakelijke sanctie van de vorst voor doodvonnissen, de nauwkeurige bepaling van de aard van misdaad en strafmaat. Zo heeft de Griekse civilisatie ook op juridisch gebied gewonnen aan exactheid en waarborgen voor objectieve rechtspraak, maar verloren aan innerlijke waarde en persoonlijk rechtsgevoel, doordat het ideaal van de vrije burger in de autonome staat is prijsgegeven.

3. Het Romeinse recht

Allereerst dankt Rome de grote plaats in de cultuurgeschiedenis aan het Romeinse recht. Natuurlijk is dit niet een autonoom bezit van Rome of zelfs van Italië. Bij de groei van het rijk hebben de provinciale systemen van recht en rechtsbeoefening hun waarde behouden; in hoeverre het Romeinse recht in het rijksrecht van de keizertijd hierdoor is beïnvloed blijft nog steeds een onopgeloste vraag. Vast staat dat de keizerlijke wetgeving op velerlei gebied gebruik gemaakt heeft van de resultaten van de Hellenistische tijd. Uit het nationale burgerrecht (ius civile) van de boerenstaat Latium is een cosmopolitisch recht van alle mensen (ius gentium) gegroeid. Het verdwijnen van het verschil tussen Italië en de provincies op het gebied van het burgerrecht is een van de voornaamste oorzaken van de unificatie van het Rijk en heeft Rome tot wetgever van alle moderne cultuurvolken kunnen maken.

Ondanks Griekse en andere invloeden op deze culturele werkzaamheid, mag de zelfstandigheid der Romeinse prestatie op rechtsgebied niet worden ontkend. De Romeinen hebben de gebieden der rechtspraak afgebakend, zoals het moderne recht die kent. Voor de geschillen tussen burgers geldt het burgerlijk recht; vreemdelingen worden op grond van met hen gesloten verdragen berecht, tenzij zij door het ontbreken van een verdrag rechteloos zijn. Onder het strafrecht ressorteren staatsgevaarlijke misdrijven, waartoe ook moord, brandstichting, roof en toverij gerekend werden. Iedere ambtenaar heeft krachtens zijn functie binnen zijn machtsgebied belangrijke bestuursrechtelijke bevoegdheden. Aan vrijwillige jurisdictie onderwierp men zich bij vrijlating en adoptie. De mogelijkheid van een scheidsrechterlijke procedure stond in vele gevallen open.

Systematisch hebben de Romeinen het recht in alle delen uitgebouwd en verrijkt door wat de practijk leerde. Deze werkzaamheid geschiedt niet in de afgetrokkenheid van de studeerkamer; de rechtsgeleerden deden hun ervaringen op temidden van de drukte van het forum en zij deelden haar mede in hun pleiten of rechtspreken, gehoor vindend bij talrijke jongeren. Reeds in oudrepublikeinse tijd is de wetenschappelijke beoefening van het recht onderdeel van schoolse vorming. De Wetten van de Twaalf Tafelen (450 v. Chr.), waarin het oudste Romeinse gewoonterecht gefixeerd werd, dienen later als materiaal voor voordracht op de scholen. Reeds ca 100 v.

Chr. schrijft Mucius Scaevola een werk over het burgerlijk recht, dat door zijn systematische opbouw de basis is geworden voor alle navolgers. In de eeuw tussen 120-230 na Chr. heeft de rechtswetenschap haar hoogste bloei beleefd: Gaius, Papinianus, Ulpianus en Paulus bereiden de weg naar het Corpus luris. Twee machten zijn richtinggevend voor de ontwikkeling van Romeins recht en rechtswetenschap: de werkzaamheid der praetoren en de keizerlijke wetgeving.

De praetor, die als hoogste gerechtelijke ambtenaar het souvereine volk vertegenwoordigt, kan krachtens zijn imperium (zelfstandig recht scheppen. Dit doet iedere praetor bij zijn ambtsaanvaarding door openlijk af te kondigen, volgens welke beginselen hij zijn taak zal vervullen. Slechts gedurende één jaar is dit edict geldig. In de loop des tijds voegt de praetor zich naar de op ervaring uit het verleden gebaseerde edicten zijner voorgangers, aangevuld door nieuwe ervaringen. In de keizertijd verdwijnt deze republikeinse rechtspraxis, doch keizer Hadrianus laat ca 120 na Chr. Salvius Julianus de edicten verzamelen en bewerken. Men kan gevoegelijk zeggen, dat een over zovele jaren lopende schat van ervaringen een objectieve wetgeving opleverde, ook al waren in de geschiedenis van de praetuur steeds perioden van klassejustitie voorgekomen.

Even moeilijk als het was geweest, het principaat en het keizerschap in te schakelen in de bestaande constitutie, bleek het ook, de juridische functie van de keizer te bepalen. Van het souvereine volk neemt de keizer het recht van beroep voor rzichzelf, daarbij echter trouw blijvend aan het eeuwenoude beginsel, dat geen Romein zonder het recht van provocatie mag worden gevonnist. De bevoegdheid der praetoren trekt hij aan zich, maar bekwame juristen worden als hoogste ambtenaren ter regeling van de keizerlijke jurisdictie aangesteld; de continuïteit wordt niet verbroken, daar zij tot taak hebben het verleden, voor zover bruikbaar, in de keizerlijke wetgeving op te nemen. Het dualisme, dat de constitutionele geschiedenis kenmerkt, blijkt ook op het gebied van het recht. De keizer en de senaat hebben de jurisdictie in strafzaken; de republikeinse gerechtshoven zijn het derde ressort. In civiele zaken blijft de praetor de processen leiden.

De eenheid van de Romeinse rechtsopvattingen is verklaarbaar uit de Romeinse staatsopvattingen. In het gehele recht is de staat primair. Men versta goed wat dit betekent: niet een staatsabsolutisme, dat het rechtzoekend individu tot slachtoffer maakt, maar rechtshandhaving in een rechtsstaat, een gemeenschap, die res publica heet, d.i. het gemenebest. Diep wortelt dit besef reeds in de oude republiek: persoonlijke verdienste staat minder hoog dan het recht in de gemeenschap, of — met de woorden van de dichter Ennius: melius est virtute ius (het recht is beter dan de deugd).

Oudtijds ligt in het geslacht, de gens, de basis van het staatkundig leven en tevens van het recht. Het hoofd van de familie, de pater familias, en de koning, het hoofd van de staat, bezitten de macht tot vonnissen in hun kring. De macht van de vader gaat allengs verloren; in de latere tijd bezit geen meer het recht van leven en dood over zijn zoon, maar het Romeinse volk als geheel is souverein op juridisch gebied. Hier heeft de rechtspraak die bestond bij het berechten van niet-Romeinen, het ius gentium, de strengheid van dit oud-vaderlijke gewoonterecht verzacht. Maar in het begin van de keizertijd doet het laatste zijn invloed nog gelden, want Augustus heeft hier, als in zovele zijner maatregelen, teruggegrepen op het oude: de vorst als vader des lands is de hoogste instantie.

Met de naam van Justinianus (527-565) blijft de verzameling der rechtsnormen, het Corpus luris, verbonden. Hij is de boedelberedderaar op juridisch gebied, niet meer een hoogtepunt als de rechtsgeleerden van vier eeuwen tevoren. De Byzantijnse cultuur, de eenheid van de machtsstaat, kent de spanning niet meer van de oude res publica; zij kan niet meer creëren, slechts verzamelen en registreren en dit deed Justinianus.

w. DEN BOER

Voor het Oosten, zie eerder genoemde werken.

Voor Griekenland:

Kittel, Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament, IV, 1942 (onder ‘Nomos’).

M. Calhoun, Introduction to Greek Legal Science, 1944.

Voor Rome:

Wenger, Der heutige Stand der römischen Rechtswissenschaft, 1927.

H. D. Hermesdorf, Schets der uitwendige geschiedenis van het Romeinse recht, 1936.
B. MIDDELEEUWEN EN NIEUWE TIJD

4. Rechtsopvattingen in de Middeleeuwen (tot ca 1600) Het Romeinse recht is nimmer geheel buiten toepassing geraakt. In de eerste plaats vond het in het Oostromeinse rijk een blijvende toevlucht en een verdere ontwikkeling. Maar ook de Germaanse staten, die op het grondgebied van het Westromeinse rijk tot stand kwamen, hadden aanvankelijk het streven de aldaar aangetroffen levensvormen niet te vernietigen, maar ze te behouden en ervan mede te genieten. En trad in het wereldlijke al spoedig verbrokkeling en verval in, de Kerk bleef voor haar uitgebreide werkingssfeer het Romeinse recht in een bij hare behoeften aangepaste vorm behouden.

De Germaanse volkeren treden op met eigen rechtsvoorstellingen. Wij kennen deze uit enige plaatsen der klassieke schrijvers, uit rechtsoptekeningen van de 6de-9de eeuw en uit het gewoonterrecht, zoals het ook later van toepassing is gebleven. Het eigene van het Germaanse tegenover het Rom. recht bestaat eensdeels in een aanmerkelijk geringer graad van verfijning, anderzijds in een andere maatschappelijke grondslag (afwezigheid van stedelijke cultuurvormen) en afwijkende zedelijke inzichten. Overigens is er in later eeuwen heel wat geleerdenwerk nodig geweest om de Germaanse rechten enigszins als een eenheid en een sluitend systeem voor te stellen. Een der belangrijkste bronnen is de Saksenspiegel, door Eike von Repkow in de 13de eeuw opgesteld; uit ons land verdienen vermelding de belangwekkende Friese wetten, die tenminste tot de 11de eeuw teruggaan.

Een herleving der studie van het Rom. recht kwam in de 12de eeuw, aanvankelijk in Italië aan de universiteit van Bologna. De school der glossatoren (Irnerius en de zijnen) ondernam het, de inhoud van het Corpus luris opnieuw te doordenken en voor begrip vatbaar te maken. De latere school der post- glossatoren (voornamelijk Bartolus de Sasso-ferrato) stelde zich ten doel, dit recht aan te passen bij de maatschappelijke behoeften en het op onmiddellijke toepassing te richten.

Hierbij trad de school in concurrentie met de maatschappij, die juist in datzelfde Italië, met name in de grote steden der Po-vlakte, tot belangrijke eigen rechtsformuleringen was gekomen.

Een gewichtige voorsprong van het Rom. recht in die nieuwe gedaante was wel dat het, zoal niet direct, dan toch indirect, door interpretatie, op welhaast elke vraag een antwoord vermocht te geven, terwijl de gewestelijke of plaatselijke geschreven rechten en gewoonterechten steeds fragmentarisch waren. De geleerde juristen van de universiteiten traden dan ook met grote zelfverzekerdheid op, in de kerkelijke instanties en in dienst van vorsten vooral. Aan verzet ontbrak het niet; in de eerste plaats in de wereld der practizijns, maar ook in de bredere maatschappelijke lagen, die in het nieuwe type van rechtsgeleerde een vreemd element bespeurden en in het Rom. recht een oneerlijk wapen in de hand van bepaalde heersende klassen vermoedden. In Engeland kwam het zover, dat de toepassing van het Rom. recht voor de gewone rechtbanken bepaaldelijk werd uitgesloten; aan de Parijse universiteit werd de studie van dat recht verboden (om spoedig in de nabijheid, o.m. te Orleans, te herleven) en een der leuzen van de Z. Duitse boerenopstand der 16de eeuw was: ‘Juristen sind böse Christen’. Maar van de genoemde maatregelen was het effect beperkt en naarmate de opneming (receptie) van het Rom. recht voortschreed, wijzigde zich het oordeel over de toepassing ervan.

Die receptie valt voor de onderscheidene landen in verschillende tijdperken; de doordringing van het Z. uit ging langzaam. Bijzondere omstandigheden konden invloed erop hebben. Zo is aangetoond dat in Friesland het overwicht der gestudeerde geestelijkheid sterk in deze richting gewerkt heeft en waren in Holland en Gelderland vooral de geleerde juristen in de dienst der vorsten in dit opzicht van betekenis.

Ten laatste ontstond in de meeste landen een soort evenwichtstoestand. In Z. Frankrijk b.v. gold het Rom. recht in zijn geheel, behoudens bepaald aanwijsbare wettelijke afwijkingen (pays de droit écrit); in N. Frankrijk (pays de droit coutumier) golden de gewestelijke of plaatselijke gewoonterechten primair, het Rom. recht slechts aanvullend, secundair. Dat gewoonterecht evenwel was lastig vast te stellen en te hanteren; hierdoor ontstond de behoefte aan de schriftelijke redactie dezer costumen, niet alleen in N. Frankrijk, maar in vele W. en Middeneuropese landen.

Deze redactie (in de 15de tot 17de eeuw) ging met een zekere systematisering en aanpassing, een proces dat de eigen aard van het plaatselijk recht soms aantastte, maar aan de practische bruikbaarheid ervan ten goede kwam. Zeer gezaghebbend was de coutume van Parijs; ten onzent is een der beste landrechten dat van het Gelderse Overkwartier van Roermond.

In de hoofdindeling vindt men het systeem der Rom. Instituten doorgaans gevolgd. In het personenrecht, ook op het stuk der rechtspersonen, zijn belangrijke afwijkingen van het Rom. voorbeeld; in het zakenrecht, het erfrecht, het huwelijksgoederenrecht leven eigen Germaanse instellingen voort; grote stukken van het Rom. publiekrecht zijn op de nieuwe verhoudingen niet toepasselijk. Maar heel wat van het Rom. recht, i.h.b. van het verbintenissenrecht, is langs deze weg in het moderne recht overgegaan.

Behalve aan deze algemene, geschreven rechtsbronnen werd alom groot gezag toegekend zowel aan de schrijvers als aan de rechtspraak en vooral aan de adviezen van vooraanstaande juristen. Van deze laatste, op schrift gesteld, zijn vele verzamelingen gedrukt.

Het Humanisme had ook op de rechtsgeleerdheid zijn invloed, in deze zin vooral, dat de classieke bronnen en schrijvers zelve meer bestudeerd werden. Men was niet meer tevreden met hetgeen de postglossatoren van de Rom. rechtsgeleerdheid gemaakt hadden, doch wilde allereerst uit de zuivere bronnen putten en aan de historische en taalkundige uitlegggen dier bronnen haar plaats geven. Dit ver-hinderde evenwel niet dat de grote resultaten der postglossatoren voor de practijk onaangetast bleven. De humanistische periode heeft vele juristen van naam opgeleverd, onder wie als eerste de Fransman Cujas en de Nederlanders Nicolaas Everaerts en Wigle (Viglius) van Aytta zijn te noemen. Eerst later zou de Hollandse ‘elegante’ rechtsschool zich geheel op de Rom. denkwereld toeleggen en aldus de scheiding tussen de wetenschap en de practische rechtsgeleerde opleiding verscherpen.

Vooral in deze tijd kwam ook het publiekrecht tot bloei. Reeds in de Oudheid had de staatsleer in hoog aanzien gestaan, doch deze vereiste thans aanpassing aan de sterk gewijzigde verhoudingen. In N. Nederland was reeds in de 14de eeuw Filips van Leyden werkzaam met zijn boek over de zorg voor de staat en het lot van de vorst. Machiavelli was geen jurist, doch practisch staatsman. In het Spanje der 16de eeuw kwamen hier de moraaltheologen aan het woord, speciaal in het volkenrecht; de naam van Vives verdient in dit verband te worden genoemd.

Een grote bekendheid verwierf Hugo de Groot met zijn boek over het recht van oorlog en vrede, dat indruk maakte vooral ook door de brede wijsgerige, literaire en geschiedkundige grondslagen. Voorgangers op het gebied van het inwendige staatsrecht waren Bodin, een Frans monarchist, en Althaus, een Duits calvinist en republikein. Bijna vergeten daarentegen is de schrijver van het eerste Ned. boek over algemeen staatsrecht, Busius. Voor het strafrecht kan men in dezelfde tijd op verscheidene wetenschappelijke beoefenaars wijzen, binnen het Ned. taalgebied vooral De Damhouder.

5.De juristenstand in de 16de en 17de eeuw


In heel Europa (buiten Engeland) biedt de vakopleiding der juristen in de 16de en 17de eeuw een zelfde beeld. Hij die de hogere rangen begeert komt, na Latijn Opleiding met toebehoren te hebben geleerd, aan de hogeschool, moet zich dan eerst op enige voorbereidende vakken (aristotelische wijsbegeerte, logica, oude talen) toeleggen en bestudeert vervolgens het Rom. recht in de toepassing van de eigen tijd. Deze studie van een uitgebreide en moeilijke stof moest grondig zijn. In openbare disputaties werd de vaardigheid in spreken en argumenteren geoefend. De hoogste bekroning van de academische loopbaan werd gevonden in de graad van licentiaat of van doctor — titels die eigenlijk betrekking hadden op de verlening van onderwijsbevoegdheid (dus zuiver voor de academische samenleving), maar die alras ook in de maatschappij daarbuiten geldigheid erlangden.

DE OMVANG DER RECHTSGELEERDHEID VOOR DE FRANSE REVOLUTIE ‘De beide rechten’, de leerstof van de rechtsfaculteiten Vakken die veelal niet onderwezen werden, maar der hogescholen in de practijk moesten worden geleerd Corpus luris Corpus luris Inheems recht, al Recht v. bijzonBestuursrecht, Nieuw civilis canonici dan niet in costume of landdere rechtskringen; leenrecht, hof- en zowel gewoonterechtelijk als volkenrecht Instituten: Digesten of Pandecten; Codex: Novellen R.K. kerkdijk recht tot in de 16de eeuw recht gecodificeerd tijnsrecht, recht betr. horigen; militair recht; nieuw (protestants) kerkrecht door de wetgever gesteld In de M.E. was het aantal doctores klein en was die waardigheid slechts te verkrijgen na vele jaren studie en oefening; later was het doctorschap de gewone afsluiting van elke geslaagde academische loopbaan. Op deze wetenschappelijke voorbereiding moest de practische volgen: het leren van het eigen recht van het vaderland en van de rechtstoepassing. Daar deze beide scherp onderscheiden waren en de taal van alle academies het Lat. was, behoorde academiebezoek in den vreemde tot de regelmatige bestanddelen ener beschaafde opvoeding; want voor niet weinigen was het academische verblijf slechts een onderdeel der algemene ontwikkeling en opleiding, geen directe beroepsvoorbereiding. Heel anders de niet-academisch gevormde practijkmensen, procureurs, notarissen, griffiers (dikwijls), deurwaarders, die al jong op een kantoor begonnen en de doctores in practische kennis vaak de baas waren.

In het W. van ons land noemde men vanouds naar Frans voorbeeld de jurist ‘meester’ (afgekort van ‘meester der vrije kunsten’, een lagere academische rang), ook al was hij doctor of licentiaat. In onze O. gewesten gold de benaming doctor, naar Duits gebruik, om eerst in de 18de eeuw voor de meestertitel plaats te maken. Ook nu nog noemen velen der gepromoveerde juristen zich ten onzent, evenals in Frankrijk en enkele andere landen, ‘Mr’, hoewel deze titel reeds aan hen die het doctoraal-examen hebben afgelegd toekomt en de gepromoveerden zich ‘doctor’ mogen noemen.

De juristenstand was in aanzien en voelde zich. Dat de hertog van Pesaro in de 15de eeuw in het hofceremonieel, de plaats der juristen ná die der edelen had vastgesteld, was voor Thomas Diplovataccius aanleiding, een groot werk over de 'voortreffelijkheid der juristen te schrijven. Inderdaad werden niet zelden de doctoren in de rechten met edelen gelijk gesteld. Geleerden als zij waren droegen zij de algemene geleerdendracht, de toga; daarom noemde men hen soms smalend ‘langrokken’ en sprak men van ‘nobles de robe’ tegenover de ‘nobles d’épée’, die zich in een korter gewaad staken; zo ziet men in sommige gerechtshoven de leden-juristen en de leden-edelen als raden van de lange en van de korte tabbaard onderscheiden.

Dit maatschappelijke aanzien en de vele mogelijkheden die aan goed bekend staande juristen geopend werden had een grote toeloop naar de rechtsstudie ten gevolge, vooral na de vermeerdering van het aantal academies in de 16de en 17de eeuw. De maatschappij raakte oververzadigd van juristen; ook buiten de eigenlijke rechtskundige beroepen breidden ze zich uit; een verhoudingsgewijs groot aantal van de geletterden der oude maatschappij behoorde tot dit studievak en zulks is in verschillende richtingen niet zonder invloed gebleven. De betekenis der juristen voor bewegingen als het Rationalisme, de Verlichting, de Franse revolutie, het Liberalisme is groot geweest. Ook vele thans zelfstandige studies, zoals de moderne geschiedbeoefening, de oudheidkunde, de wetenschap der Germaanse talen, de economie enz., hebben juristen onder haar eerste verdienstelijke beoefenaren geteld.

6. Rechtsopvattingen in de 18de en 19de eeuw

Niet zonder verband ongetwijfeld met de opbloei der natuurwetenschappen in de 17de eeuw ontwikkelde zich tegen 1700 in de rechtsgeleerdheid een realistische, positivistische stroming, die zich op zuiver practische behoeften wilde richten en afstand doen van hetgeen in de veelheid der overlevering als ballast werd gevoeld. Een bewust voorstander dezer onwijsgerige en onhistorische richting was de Duitser Thomasius, terwijl de grote Franse schrijvers Domat en Pot hier tot dezelfde groep zijn te rekenen. Haar grote waarde voor de practijk van het rechtsleven doet bijna vergeten, dat haar overwinning een verarming van de algemene rechtsgeleerde cultuur met zich moest brengen. De behoefte aan algemene criteria en hogere normen van geldigheid dan het toevallig van kracht zijnde recht en het gezond verstand der realisten leidde tot versterkte invloed van het natuurrecht, dat, reeds in de middeleeuwse kerkrechtelijke voorstellingen van gewicht en later voor het volkenrecht van belang, thans een soort triomftocht over Europa ondernam. De gedachte aan een algemeen ingeschapen rechtsbesef, los van alle overlevering en leerstelligheid, is een belangrijk bestanddeel van de geestelijke inhoud der Franse revolutie.

Niet uitsluitend Frans was deze revolutie in de rechtswetenschap en rechtspractijk. Bijna algemeen was b.v. de behoefte aan codificatie, aan samenvatting van het geldende recht in algemene wetboeken, die het recht vor gewone mensen bevattelijk moest maken en tevens de invloed der rechtsgeleerden als stand verminderen. Het is immers niet te ontkennen dat de moeilijkheid van het Rom. recht, het wettenrecht en het landelijke gewoonterecht in hun ingewikkelde verhouding de maatschappij voor dit deel van hare bewerktuiging onderwierp aan een klasse van juristen, wier gewicht vooral in Frankrijk met zijn erfelijke en verhandelbare rechterambten als drukkend werd gevoeld; maar ook verlichte despoten als Frederik de Grote en Jozef II ondervonden gelijke behoeften en waren in dezelfde richting werkzaam. In de eerste plaats was het te doen om een unificatie der rechterlijke organisatie, vereenvoudiging der rechtsvordering en verlaging der tarieven, uitsluiting van iedere bijzondere invloed, samenvatting, zoveel mogelijk, van het gehele recht onder de wet, uitschakeling van alle oude geschreven recht, inclusief het Romeinse, maar ook om terugdringing van de functie der gewoonte; veelal tevens scherpe scheiding van kerk en staat, uitsluiting van kerkelijke invloed op huwelijkszaken e.d.; in de door de revolutie aangeraakte landen tevens de algehele gelijkheid der burgers voor de wet, practische doorvoering van de afschaffing der standsvoorrechten in het gehele rechtsleven, vernietiging der privileges en monopolies, vestiging der vrijheid in het sluiten van overeenkomsten en in het gebruik van en de beschikking over onroerend goed.

De codificaties (speciaal die tijdens Napoleon) betekenden een enorme geestelijke prestatie. Wel bleek het te verkrijgen resultaat toch minder eenvoudig dan velen gehoopt hadden en vermocht men zich zowel in de hoofdindeling als in vele details niet van de Rom. Instituten los te maken; maar het is niet te ontkennen dat de verworven eenheid, (betrekkelijke) volledigheid en helderheid van de grootste betekenis waren. Zo is het ook te verklaren, dat na 1813 in de Duitse Rijnprovincies de Code Civil van kracht bleef en dat in de 19de eeuw steeds meer landen zich van een codificatie min of meer naar Frans voorbeeld voorzagen. Ned. (met België) was hierin een van de eerste. Duitsland kwam er toe na de heroprichting van het rijk. De jongste algemene burgerlijke wetgeving is de Zwitserse (1907).

Doorgaans werd de vanouds erkende indeling vastgehouden in deze zin, dat een Burgerlijk Wetboek de burgerrechtelijke stof van het Corpus Iuris omvatte, (naar ‘s lands gelegenheid vervormd), een Handelswetboek daarnaast het nieuw gevormde verkeersrecht (van middeleeuwse, practische oorsprong), terwijl daarnaast een Strafwetboek en Wetboeken van Burgerlijke Rechts- en van Strafvordering kwamen te staan. ‘Les cinq codes’ heet dit geheel in Frankrijk. Theoretisch ware hiernaast een algemeen wetboek van bestuursrecht denkbaar; dat het niet bestaat is veroorzaakt zowel doordat de beweeglijkheid van het bestuursrecht een behandeling in afzonderlijke wetten doet verkiezen, alsook door de aarzeling, waar het gold de handhaving van dat bestuursrecht aan de algemene rechterlijke macht op te dragen.

De codificatiegedachte drong niet door in Engeland, waar immers al wat uit het revolutionnaire Frankrijk voortkwam werd afgewezen. Het bleef hier bij de ‘common law’, een gewoonterecht, door rechtspraak van geval tot geval ontwikkeld en uitgebouwd, met een omvangrijke en onoverzichtelijke wetgeving ernaast. In de behoefte aan verheldering en systematisering werd hier voorzien door de grote jurist W. Blackstone (1723-1780). Nochtans bleven sommige voorheen algemene trekken nu speciaal in Engeland en in de Engelse overzeese gebieden met inbegrip der Ver. Staten van N. Amerika heersend; inzonderheid het ludieke karakter (om met Huizinga te spreken), aan de rechtspractijk steeds min of meer eigen, is sterk ontwikkeld in Engeland, waar onder de juristen een sterke, door de niet-academische opleiding geaccentueerde, groeps- en kastegeest heerst.

In Engeland was dus de traditionele en historische opvatting heersend gebleven. Elders, met name in Duitsland, brak zich de historische richting baan als een reactie tegen het realisme en het natuurrecht. De voorganger in die richting was Hugo, beide hoofdfiguren Eichhorn voor de Germanistische, Fr.von Savignv voor de Romanistische stroming. Eichhom heeft grote invloed gehad met zijn samenvatting der Duitse staats- en rechtsgeschiedenis. De romantische inslag van het restauratietijdvak werkte bevruchtend op deze studies,ook buiten Duitsland. Nog groter was de invloed van von Savigny, vooreerst negatief in het verzet tegen overhaaste codificatie, waarin hij slechts rationalistische vervlakking zag, doch ook positief in zijn heldere studies over het Romeinse recht in zijn zuivere gedaante en in zijn middeleeuwse vervorming. Toch werd de hiermee ingeslagen weg fataal voor de plaats van dat recht in het moderne verkeersleven; doordat het Rom. recht geen ontwikkelingsmogelijkheid bezat, werd dit tot een zuiver historisch bestaan terugverwezen.

Het is niet te verwonderen dat op deze verschijnselen een malaise volgde. Hen uiting hiervan is een redevoering door J. H. von Kirchmann in 1848 gehouden over de onwetenschappelijkheid der rechtswetenschap (een thema in onze tijd door de Zweed A. Lundstedt opgenomen). De algemene richtpunten, die steeds weer werden aangewezen, waren onvoldoende gebleken. De z.g. rechtswetenschap scheen een zich vastklampen aan de letter te zijn geworden, een blote casuïstiek, zonder ontwikkeling, zonder toekomst.

Zeker is het, dat de rechtsliteratuur juist in de landen met gecodificeerd recht een dor voorkomen had gekregen: nuchter, schools in de minder gunstige zin. Wijsbegeerte werd gemeden, geschiedenis veelal als overbodig terzijde gelaten. De opruiming, door de Verlichting en de revolutiegeest teweeggebracht, scheen wel heel grondig te zijn geweest. Het enthousiasme van de Restauratie was slechts kortstondig en leidde tot een snelle desillusie.

Gaandeweg is dit veranderd. Naarmate de afstand van de tijd der codificaties groter werd, moest de houding tegenover de producten van dat tijdvak vrijer worden. De letter der wet verloor iets van haar alleenheerschappij. In de wetenschap braken naast wijsgerige en historische ook sociologische, psychologische en psychiatrische stromingen zich baan. Een ruimere plaats werd ook in de rechtszaal ingeruimd aan het recht naast, achter, soms boven de wet. Zelfs in het strafrecht verloor het positivistische beginsel aan invloed. Deze nieuwe stromingen zijn niet overal en niet steeds met gelijke kracht werkzaam; ze worden ook beïnvloed door de politiek; maar overal kan men de invloed ervan vaststellen.

7. Rechtspraak

Het voorafgaande had ten doel, de indruk te geven dat de rechtstoepassing steeds specialisatie heeft vereist, altijd door vakmensen is geschied. Dit geldt ook voor de volken en in de landen die geen geschreven recht hebben, want van het overgeleverde gewoonterecht kon slechts een klein gedeelte werkelijk in aller geest leven, het grootste gedeelte was het eigendom van specialisten, ‘rechtzeggers’, zoals ze in Friesland heetten. Deze deskundigen waren het, die de grootste rol te spelen kregen in de volksgerechten, al waren ze niet de leiders.

Een belangrijk beginsel der rechtspraak, vooral bij de Germaanse volkeren in de M.E., bestond hierin, dat men slechts door zijns gelijken geoordeeld kon worden. Bij de strenge scheiding der klassen betekende dit ook een veelheid van gerechten. Geen hiërarchie echter; hoger beroep is een instelling die eerst via de (vanouds hiërarchisch ingerichte) kerkelijke rechtspraak in wereldlijke instellingen overgebracht schijnt te zijn. Wèl treft men vanouds uitingen aan van het beginsel, dat de vorst de bron van alle recht is (the king is the fountain of justice) en dat dus de vorst de uitspraak in alle zaken tot zich kan trekken. Practisch betekent dit niet veel. Het meest nog in de van bovenaf gecentraliseerde staten, zoals in de Normandische rijken en het op gelijke leest geschoeide Engeland; of in de staat der Duitse Orde. Doorgaans evenwel zag de vorst zich geplaatst tegenover sterke traditionele instellingen en belangengroepen, wier rechten hij had bezworen en wier vertegenwoordigers hij had te ontzien.

In het vroeg-middeleeuwse Europa was de toestand veelal deze, dat door de vorst of iemand van zijnentwege (de graaf) het gerecht werd geleid. Deze lei-ing vervulde de formaliteiten en verkondigde , de uitspraak, echter overeenkomstig de vinding van een deskundige en met gevolg der gerechtsgenoten. (De jury-rechtspraak in de Angelsaksische landen is een ver-verwijderd overblijfsel hiervan.) Het ambtelijke element ontbrak, evenals de schriftelijkheid. Beide kwamen eerst in zwang onder de invloed der kerkelijke rechtspraak en van het Rom. recht.

Soms ook is het niet een min of meer onbepaalde groep die aan de rechtspraak deelneemt, doch een vast college van gezworenen. Aldus de Frankische scabini of schepenen. Dit al zeer oude stelsel zou toekomst hebben. Elders ziet men de alleen-sprekende rechter, zoals in de Friese gewesten, nadat aldaar het grafelijk gezag geheel was vervallen. Weer elders een ommegaand gerecht, zoals het tot de algehele reorganisatie (ca 1800) op de Veluwe heeft bestaan.

De vorst had alom behoefte gevoeld aan de vorming van een gerechtshof onder zijn onmiddellijke invloed. Voor zijn raad kwamen vanouds de voor de vorst gereserveerde zaken (cas réservés), voorts de bijzondere, niet op gewoonterecht steunende rechtsbetrekkingen, zoals die samenhangend met bezitsbescherming, en al hetgeen ’s vorsten rechten, domeinen en belastingen raakte. Dit gerechtshof, een afsplitsing van de oorspronkelijk alles omvattende raad — al spoedig vermenigvuldigd, want vorsten over grotere gebieden behoefden evenvele hoven als gebiedsdelen — is er doorgaans in geslaagd, zijn bevoegdheden tot die van een algemeen hof van beroep uit te breiden (niet zonder verzet van de standen). Het heeft daardoor een grote en goede invloed op de rechtsbedeling gehad; het waakte voor eenheid, tegen willekeur en beschermde de zwakken (personae miserabiles), wat vanouds tot de hoofdtaak van het hoogste gezag is gerekend.

De specialisatie van het hooggerecht heeft het vroegst plaats gehad in de moderne vorstendommen en daarvan weer het eerst in Engeland; in 1178 reeds werd de ‘King’s Bench’ als apart gerechtshof van het algemene hof des konings afgescheiden en op een vaste standplaats geves-tigd. Zaken van bijzonder belang werden ook nadien nog voor ’s konings rondreizende raad bepleit, maar de Magna Charta van 1215 beval, dat ook deze zaken aan een vast en sedentair gerechtshof zouden worden toevertrouwd (Court of Common Pleas). In aanvulling op, soms in tegenstelling tot deze aan strikt recht gebonden hoven vormt zich nu een rechtspraak naar billijkheid, onmiddellijk van de koning uitgaand en namens hem door de kanselier (chancellor) uitgeoefend. De tegenstelling tussen ‘law’ en ‘equity’ is in Engeland diepgaand en van lange duur geweest; eerst in 1873 is zij door een algehele reorganisatie der rechterlijke instellingen afgeschaft.

Men ziet het ook elders, dat in de aanvang ’s vorsten hof een speciale werkzaamheid ontwikkelt voor die gevallen, waarvoor onder het stroeve geldende rechtsstelsel geen bevredigende oplossing was te verkrijgen en waarin men dus naar billijkheid moest te werk gaan, en dat dit verandert zodra het hof van ’s konings raad is losgemaakt; dan wordt het hof op zijn beurt aan zijn instructie en aan het geldende recht gebonden en blijft de vorst zich voorbehouden, incidenteel in te grijpen, uit eigen machtsvolkomenheid, naar billijkheid, zo nodig tegen het hof in. Als zodanig moet men o.a. zien die vorstelijke beschikkingen bij besloten brief, die in Frankrijk later als lettres de cachet maar al te zeer bekend zijn geworden. Het was een wellicht noodzakelijk correctief op de macht van een hooggerechtshof dat, belast met de afkondiging van de vorstelijke wetten, daarvan gebruik kan maken door op die wetgeving een niet geringe invloed uit te oefenen. Meer een remmende dan een bevorderende invloed: de rechterlijke macht is nueenmaal uit haar aard behoudend ingesteld.

In Frankrijk werd in 1319 het Parlement van Parijs door losmaking uit ’s konings raad gevormd: dat gerechtshof De bleef, symbolisch, in het oude koningsslot op Île de la Cité gevestigd (evenals het Engelse Court of Common in het paleis van Westminster), terwijl de koning voor zichzelf andere verblijven opzocht. Dit ‘parlement’ had het belangrijkste deel van Frankrijk onder zijn bevoegdheid. In de afgelegen en later verworven delen van het rijk kwamen afzonderlijke parlementen tot stand. Zij alle hebben, behoudens korte onderbreking (ca 1770) tot het revolutietijdperk bestaan, voornamelijk als hoven van appèl boven de veelsoortige lagere gerechten, in sommige zaken, zoals vergrijpen tegen de staat, oproer enz., in eerste instantie rechtsprekend.

In het Duitse rijk had het Rijkshofgerecht van de aanvang af niet de vastheid van inrichting en taak die de hoven van Engeland en Frankrijk bezaten. Keizer Frederik II voerde naar NormandischSiciliaans voorbeeld het ambt van justitiarius in, als vast leider van dat Rijkshofgerecht, doch de grote zaken behield de keizer ook nadien aan zich. De taak van het Rijksgerecht werd door de tijd al spoedig beperkt, naarmate de betekenis van het keizerschap daalde. Hierdoor is de verdere ontwikkeling niet bij die van Frankrijk of Engeland te vergelijken. Eerst in 1495, ten tijde van de algemene pogingen tot rijkshervorming onder keizer Maximiliaan I, kwam het Rijkskamergerecht tot stand (aanvankelijk te Spiers, later na de verwoesting dezer stad door de Fransen, te Wetzlar): een instelling die als algemeen hof van beroep op de ontwikkeling van het ‘gemene recht’ en de receptie van het Rom. recht in Duitsland grote invloed kreeg.

Van bijzondere betekenis was echter deze rijksrechtspraak niet, doordat, met de ontwikkeling der zelfstandige territoria, elk der grote vorstendommen ook hierin zelfstandig wilde zijn: zij vormden dus hun eigen hooggerechtshof boven de locale rechtsmachten en trachtten zich aan het beroep op het Rijksgerecht zoveel mogelijk te onttrekken.

De Rijksgerechten verdwenen met de ondergang van het rijk in 1806; in de daarop gevormde Duitse Bond was geen plaats voor enige rijks- of bondsjustitie; eerst door de vorming van het nieuwe Duitse rijk in 1871, dat o.m. de burgerlijke en strafrechtelijke wetgeving tot rijkszaak maakte, kwam men tot de instelling van een nieuw Rijksgerecht (te Leipzig). Voor de Ned. gewesten hebben de Duitse rijksorganen slechts beperkte betekenis gehad: met meer succes nog dan de Duitse landsheren, slaagden de Bourgondische vorsten erin, een eigen rechterlijke organisatie voor hun Ned. gewesten te organiseren, geheel onafhankelijk van die van het rijk, waartoe de gewesten officieel nog behoorden. Keizer Karel V wist bij het verdrag van Augsburg van 1548 de bevoegdheid der Rijksgerechten ten aanzien van de Ned. zo goed als geheel te doen uitsluiten. Boven de schepenbanken in de steden, de ‘heerlijke gerechten’ (van die heren, die de hoge of halsrechtspraak voor hun gebied bezaten) en de gerechten van baljuwen of drosten in sommige grotere plattelandsdisiricten, vormde zich een gewestelijk hof in elk hertogdom of graafschap, doordat, evenals in Frankrijk en Engeland, de vorstelijke raad zich deelde (zie blz. 88). Zo waren reeds vóór 1400 de Raad van Vlaanderen en die van Brabant gevormd, in de 15de eeuw kwam daarbij het Hof van Holland, dat niet alleen rechtscollege was, maar ook, met de stadhouder, een belangrijke bestuurstaak had. Boven deze gewestelijke hoven werd in 1473 uit de hertogelijke raad een afzonderlijke Grote Raad te Mechelen afgescheiden, hoofdzakelijk als algemeen hof van beroep. In de 16de eeuw werden in de door Karel V veroverde gewesten eveneens dergelijke provinciale gerechtshoven ingericht.

Na de opstand werd als opvolger van deze Grote Raad alleen voor Holland en Zeeland een Hoge Raad opgericht, meer naast dan boven het Hof (1582). De betekenis van dit college blijkt o.a. uit de internationale roem van zijn president Cornelis van Bijnkershoek (1673-1743). De overige gewestelijke hoven werden souverein, evenals de gewesten zelve. In Overijsel bleef de oude Klaring (eigenlijk de Landdag in rechtsprekende functie) de beroepsinstantie. In Groningen werd de Hoofdmannenkamer in 1749 tot een ‘Hof van Justitie’, met bevoegdheid gelijk aan die der andere hoven. Drente eindelijk verving zijn ouderwetse Etstoel, waarin de lekeninvloed overwogen had, door een hof van beroepsjuristen in 1791. Zo was er toch wel een zekere groei naar uniformiteit merkbaar, toen de één-en-ondeelbare republiek — in 1798 — met één slag al die hoven vernietigde om ze door één nationaal hooggerechtshof en uniforme, departementale gerechtshoven te vervangen, naar het Franse voorbeeld, terwijl korte tijd later, met de invoering der Franse wetboeken, de nog altijd bestaande schepenbanken (die het halsrecht hadden voor alle misdrijven), heerlijke gerechten en baljuwrechtspraak door arrondissementsrechtbanken werden vervangen.

De bevoegdheid der oude gerechtshoven laat zich bezwaarlijk onder een algemene formule brengen. Veelal hadden zij rechtspraak in beroep in burgerlijke zaken; in strafzaken was beroep uitgesloten van vonnissen, die op bekentenis waren gewezen. Soms evenwel, o.a. in Friesland, was de gehele strafrechtspraak, voor ernstige gevallen tenminste, aan het Hof voorbehouden.

De steden zijn doorgaans door vorstelijk privilege geheel losgemaakt van de rechterlijke organisatie der landstreek, die op zichzelf gesteld en zeer naijverig op zelfstandigheid was. De meeste steden hebben voor de rechtspraak een schepencollege, dat tevens, met de burgemeesters, het eigenlijke stadsbestuur voert. In grote steden als Utrecht zijn de verhoudingen ingewikkelder; hier heeft de schepenrechtbank de traditionele, vanouds landsheerlijke, rechtspraak, doch de raid de berechting van al hetgeen geregeld is in de stedelijke keuren en verordeningen, en daarnaast het oldermansrecht, de gildezaken, de bedrijfsrechtspraak.

Ten plattelande kende men evenzo de hof- en tijnsgerechten, leengerechten, markegerechten, waterschapsgerechten, jachtgerechten, bosgerechten, al naar de aard van elke landstreek.

Een bekwaam schrijver heeft opgemerkt, dat zulke afzonderlijke rechtskringen in de 16de en 17de eeuw allengs minder met de heersende denkwijze begonnen te stroken. Grote invloed hebben ook hierop de juristen gehad en de met die juristen bezette hoven. Het rechtsbeeld dat hun voor ogen stond was immers dat van het laatromeinse keizerrijk, waarin (sedert 212) alle inwoners gelijkelijk het burgerrecht bezaten. Aparte competenties bleven nog wel voor de rechtsverhoudingen, die buiten het traditionele kader van het Rom. recht vielen, maar ook in deze gevallen bestond de neiging, beroep op het Hof open te stellen.

In de absolutistische staten maakte de uniformisering der rechterlijke macht de eerste en snelste vorderingen. Ten onzent is zij een nevenproduct van de Franse revolutie; de rechterlijke organisatie die wij thans nog hebben wijkt slechts in onderdelen af van hetgeen onder koning Lodewijk Napoleon was ingevoerd. Niet echter langs deze weg is onze rechtspraak ‘in naam der koningin’ gekomen, door de grondwet voorgeschreven. Dit is een nagalm van de oude ‘stilus regius’, door de oudere vorstendommen juist toen verlaten: een uiting van de fictie dat in de vorstelijke rechts- en bestuurscolleges de vorst zelf tegenwoordig is, zodat al hetgeen ervan uitgaat op zijn naam moet worden gesteld. Van Hogendorp was het die voor dit stelsel gevoelde, evenals ook op zijn aansporing de vorm van plechtige middeleeuwse oorkonden voor het formulier der Ned. wetten werd ingevoerd en tot op heden bewaard bleef.

Hier is doorgaans gekeken naar de W. Europese landen, het kader waarin Ned. zelf thuis hoort. Daarbuiten komt als voornaamste wet het rechterschap der priesters naar voren. In alle beschavingen leeft de gedachte van de goddelijke oorsprong van het recht; maar in de hier voornamelijk besproken landen is deze gedachte op de achtergrond geraakt en is de rechtsvorming en de rechtstoepassing van vroege tijden af een zuiver wereldlijke aangelegenheid. In het Oosten en ook in primitieve beschavingen is het anders; de ongeschreven of geschreven gedragsregels, ook voor het burgerlijk verkeer, zijn openbaringsuitingen, de priesters zijn dus de aangewezen verklaarders en toepassers ervan. Zo was het bij de Israëlieten onder de mozaïsche wetgeving en zo is het thans nog b.v. in de islamietische landen. Kolonisatie of eigen aanpassing aan Europese toestanden brengt dan veelal tevens de invoering ener ‘wereldlijke’ wetgeving en rechterlijke macht met zich.

8. De rechtsvordering

Wat betreft de rechtsvordering, het scherpe onderscheid tussen burgerlijk en strafprocesrecht was in de aanvang niet bekend. De benadeelde particulier moest in elk geval als aangever en klager optreden; slechts bij zeer ernstige en in het openbaar bekende voorvallen kon er sprake zijn van een delict tegen de vorst (of de volksgemeenschap, of, in het uiterste geval, ‘het gerecht’), dus van een vervolging en bestraffing van ambtswege; doorgaans moest de aanklager zich aan hetzelfde risico als de aangeklaagde onderwerpen, indien de bewijslevering in zijn nadeel uitviel.

Deze bewijslevering was uiterst formeel. Bekentenis — ontkentenis; eed — onschuldseed, met eedhelpers; Godsoordeel om uit te maken welke der beide eden vals was geweest: tweegevecht, vuurproef, waterproef enz. Slechts in extreme gevallen komt het zover; toch kennen we in Holland b.v. zulke voorvallen nog uit de 14de eeuw. De nieuwe gerechten, die de vorst dan al tracht in te voeren, hebben de vrije bewijslevering, die ook voor vorsten raad geldt, en waar het schriftelijk bewijs te kort schiet, vooral getuigenverhoor. Evenwel wordt voor de veroordeling tot zware straffen (doodstraf) bewijs door getuigen of aanwijzingen niet voldoende geacht; als er niets anders overblijft gaat men over tot pijniging om bekentenis te verkrijgen, een gevaarlijk middel, dat van den beginne af verzet ontmoet heeft (met ere noemen we onze Groninger Pappus van Tratzberg) en dat aan het eind der 18de eeuw, onder invloed vooral van de Italiaan Beccaria, bijna overal is afgescbaft.

In de vroege M.E. kende men twee strafstelsels naast en door elkaar: een stelsel waarin vrijwel alle feiten door weergeld, te betalen aan de benadeelde partij, resp. ook aan de overheid, geboet konden worden, en een ander, dat vooral lijf- en levensstraffen kende. Het laatste, krachtiger bescherming biedend aan de openbare orde, breidde zijn invloed uit, vooral ook onder stedelijke invloed en onder die der landvrede-verbonden, die de tot dan toe geoorloofde particuliere veten wilden tegengaan. Ten onzent is de laatste stap op deze weg in sommige gewesten eerst gezet na de Hervorming, toen men aan de mozaïsche wetsbepalingen met haar vergeldingsbeginsel groter actuele waarde was gaan toekennen.

Tegelijk echter breekt zich een humanitaire stroming baan, die naast het belang der bedreigde rechtsgemeenschap ook dat van het afgedwaalde lid in aanmerking wil nemen. Ned. is andere landen vooruit met zijn tuchthuizen (ca 1600), die als opvoedingsinrichtingen, waar gevangenhouding als straf beter kon worden toegepast, althans iets hebben behouden van de vele mensenlevens die anders verloren hadden moeten gaan. Nog in een ander opzicht is Ned. modern: de heksenvervolgingen zijn hier, ca 1600, vroeger beëindigd dan waar ook ter wereld. Ook dit is een uiting van de humanitaire geest onzer magistraten, die langs zuiver empirische weg het pathologische karakter van de heksenwaan hadden leren beseffen. In het heksenproces past de Oudewaterse heksenwaag, die octrooi had voor het afgeven van verklaringen, dat het gewicht van de betrokken persoon met zijn gestalte overeenstemde: een criterium van ‘normaliteit’, niet geheel zinloos voor wie bedenkt dat een bepaalde geestesziekte gepaard gaat met een opvallende gewichtsvermindering (vandaar ook de middeleeuwse waterproef: wie drijft is een heks).

In de 18de eeuw — en deels ook in de 19de — wordt de humanitaire stroming sterker, ook ten aanzien van het strafrecht. De pijnbank wordt afgeschaft en ook de veelvuldige aanwending van lijf- en levensstraffen; gevangenisstraf en hechtenis komen naast geldboeten en bijkomende straffen in de plaats ervan. Men was destijds zeer optimistisch gestemd ten aanzien van het effect dat betere opvoeding op de criminaliteit zou hebben, doch de ondervinding heeft geleerd dat men hierin de menselijke natuur niet juist had beoordeeld.

Inzake de z.g. bestuurs- of administratieve rechtspraak had een soort slingerbeweging plaats. De opkomende vorstenmacht streeft er in de M.E. naar, de zaken waarin de overheid als zodanig partij is en die hare handelingen raken, uitsluitend door ’s vorsten raad, het hof, te doen berechten, onttrokken dus aan het gewone gerecht. Maar dat hof krijgt meer en meer het karakter van een algemeen hooggerechtshof, wordt onafhankelijk, keert zich soms tegen de vorstelijke almacht (gelijk de Franse parlementen). Dit leidt tot een terugslag; de bestuurszaken komen in handen van gespecialiseerde ambtenarencorpsen, zo mogelijk met uitsluiting van iedere rechterlijke kennisneming. Dit is de toestand in de politiestaat van de 17de en 18de eeuw. Hiertegen wederom keren zich de rechten van de mens en burger, uit Engeland en N.

Amerika gemeengoed geworden; het continentale Europa en de navolgers elders zoeken de bescherming dezer rechten evenwel niet bij de rechter, maar bij de wetgever, inzonderheid bij de volksvertegenwoordiging. De reactie, die speciale administratieve rechtbanken instelt, laat zich niet wachten; sommige landen evenwel, waaronder Ned., zijn in het stadium van de twijfel blijven steken. Van invloed is hierop zeker, dat ons land de eenzijdigheid van de politiestaat nimmer gekend heeft, dat men hier niet dan tijdens vreemde bezetting onder een tè sterk drukkend overheidsgezag geleefd heeft en dat de bevoegdheid van de gewone rechter in bestuursgeschillen vroeger steeds en ook thans nog vaak aanvaard wordt.

Wat de gewone burgerlijke rechtsvordering betreft, hiervoor geldt veel van het boven bij het strafrecht gezegde. Ook hier oudtijds de beperking in de bewijsmiddelen en de veelvuldige eedsopdrachten met de gevolgen daarvan; ook hier, bovendien, een sterk formalisme, zich uitend in vaste woorden, dingtalen, die op straffe van nietigheid over en weer gebruikt moesten worden. Het ludieke karakter van de rechtspractijk kwam hierin wel uit, maar ook een streven om de tegenpartij op woorden te vangen. De kennismaking met de rechtsbronnen en rechtspractijk uit Italië, vooral via het kerkelijk recht, betekende het einde dezer oude verschijnselen. De procedure werd nu schriftelijk, het schriftelijke bewijs en het getuigenbewijs kregen een grotere plaats. Had men ook vroeger een voorspraak voor het gerecht van node gehad, thans behoefde men voor iedere zaak van enige betekenis, speciaal bij de gerechtshoven, een procureur. Advocaat en procureur waren hier tot diep in de 19de eeuw gescheiden beroepen.

Men wil het vaak doen voorkomen alsof de rechtsvordering tot op de tijd der grote codificaties, op het eind der 18de eeuw, allerlei gewestelijke en plaatselijke verschillen had, maar goeddeels betreffen deze slechts woorden en curiositeiten. De algemene practijk was over heel continentaal W. Europa en voor een goed deel ook daarbuiten in wezen dezelfde; hiertoe leidde de algemene opleiding der juristen en ook het gebruik, in zware zaken advies in te roepen van bekende rechtsgeleerden, ook buiten de plaatselijke of landelijke grenzen. In sommige onzer gewesten was het bindend advies van neutrale rechtsgeleerden voor alle zaken voorgeschreven, maar ook elders was het een veelvuldig verschijnsel. In zware zaken zag men wel de rechtsgeleerde faculteiten der hogescholen als adviescolleges optreden.

Buiten de rechter om konden ook partijen hunne geschillen aan de arbitrale uitspraak van een of meer ‘goede ...mannen’ onderwerpen; vooral kwam dit voor binnen bepaalde kringen van beroep en bedrijf, maar ook daarbuiten. Het is moeilijk na te gaan hoe groot de plaats was die arbitrage in vroeger eeuwen innam; men krijgt de indruk, dat de betekenis van deze vorm van beëindiging van geschillen in onze dagen sterk is gestegen. De eerzame burger van vroeger tijden ging — aldus schijnt het — veel spoediger tot het instellen van een rechtsvordering over dan zijn nazaat. Heden ten dage kost het geen moeite, vooraanstaande en vermogende lieden te ontdekken die nimmer in processen gewikkeld zijn geweest. In vroeger eeuwen is dit een ondenkbaar iets. Men procedeerde veel en graag, beschouwde het blijkbaar als een soort sport, een tijdverdrijf in de beperkte levenskring.

Juist bij zeer stabiele verhoudingen moest ook de kleinste belangenverschuiving in de ogen van de getroffenen enorme proporties aannemen, een rechtsstrijd waard. Het gemis van andere gelegenheden tot uiting van levensdriften en hartstochten dreef wellicht ook in deze richting. Wie let op de nietige aanleidingen waarom men vroeger in het geweer kwam, elkander met gedrukte vertogen bestookte, ja zichzelf en de ander arm procedeerde, moet aannemen dat er een zeer diepgaand verschil moet zijn tussen die tijden en de onze. De overweging, dat dit zich tenslotte in een beperkte bevolkingskring afspeelde, doet daaraan niet af.

De psychologie van rechtzoekenden en rechtshandhavers is nog niet geschreven. Toch kan eerst zij ook de geschiedenis der rechtswetenschap en rechtstoepassing waarlijk belangwekkend en belangrijk maken.

S. J. FOCKEMA ANDREAE
W. Fuchs, Juristische Bücherkunde, 1928 (Ergänzungsheft 1934), Bibliografie.

A general survey of Events, Sources, Persons and Movements in Continental Legal History, 1912.

I. H. Hijmans, Geschiedenis der Rechtswetenschap (in: Gesch. der Wetenschappen, II, 1917, blz. 150-187).
W. van der Vlugt, De geestelijke wetenschappen (in: Ritter, Een halve Eeuw, 1898, II, blz. 36-69).
S. A. van Lunteren, Overzicht van de geschiedenis der Rom. en Oud-Ned. Rechtsvorming, 3de dr. 1935.
P. Vinogradoflf, Out Unes of Historical Jurisprudence, 1920-1922.
W. S. Holdsworth, History of English Law, 12 dln, 1922-1938.
S. J. Fockema Andreae, Het Oud-Ned. burgerlijk recht, 2 dln, 1906; Bijdragen tot de Ned. Rechtsgeschiedenis, IV.

Fr. Olivier Martin, Précis d'histoire du droit français, 2de dr. 1934.

Brunner, Grundzüge der deutschen Rechtsgeschichte, 3de dr. 1908.