Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Palaeografie

betekenis & definitie

De palaeografie heeft een tweeledig doel:

1. De ontcijfering van oud schrift. Sommige schriftsoorten zijn allerminst gemakkelijk leesbaar, zoals de z.g. tiroonse noten, een soort stenografie, die uit de tijd van de Romeinse republiek stamt en gedurende de vroege M.E. tot in de 10de eeuw in gebruik is gebleven, i.h.b. voor het optekenen van kanselarij-notities in koningsoorkonden uit de Frankische tijd. De interpretatie hiervan heeft veel hoofdbrekens gekost, doch is aan U. F. Kopp gelukt (1817).
2. De afzonderlijke schriftelijke overblijfselen te plaatsen in het verband van de algemene ontwikkeling van het schrift en op grond daarvan tijd en plaats van ontstaan van zeker schrift te bepalen, eventueel de schrijfschool of zelfs de individuele schrijver aan te wijzen. Dit is van grote betekenis voor de studie van handschriften van literaire werken, aangezien slechts in sommige van deze handschriften de tijd en (of) de plaats van ontstaan of de naam van de schrijver vermeld worden. Daarbij behoort men ook op andere kenmerken der handschriften te letten, zoals op de interpunctie, de lengte en afstand der regels, de liniëring, de stof waarop geschreven is (papyrus, perkament enz.), het formaat, de inkt enz. De studie van al deze bijzonderheden gezamenlijk noemt men wel handschriftenkunde. Evenzeer van gewicht is het onderzoek naar tijd, plaats en omstandigheden van ontstaan van zeker schrift als hulpmiddel voor de critiek van oorkonden. Immers de vormen van het schrift zijn het voornaamste uitwendige criterium voor de beooi deling van oorkonden die in origineel of schijnbaar in origineel voorhanden zijn. In deze zin is de palaeografie te beschouwen als een secundaire hulpwetenschap bij de oorkondenleer. Haar hoofdtaak is dan, na te gaan of alle eigenaardigheden van het schrift beantwoorden aan het tijdstip, waarop de oorkonde volgens haar innerlijke kenmerken ontstaan zou moeten zijn, dan wel of er anachronismen voorkomen in de vormen der letters, de gebruikte af kortingen of anderszins, wat dan een aanwijzing kan opleveren dat men niet met een origineel te doen heeft.

Behalve als hulpwetenschap der geschiedenis wordt de palaeografie in de laatste tijd ook als een zelfstandige tak van wetenschap opgevat, als een onderdeel van de algemene cultuurgeschiedenis: om bij de Lat. palaeografie te blijven — in de wederwaardigheden van het Lat. schrift gedurende de M.E. weerspiegelen zich de lotgevallen van de erfenis der literaire cultuur van de Oudheid gedurende die periode.

Op grond van de verbreiding van bepaalde eigenaardigheden van het schrift kan men op zeer exacte wijze de betrekkingen tussen de afzonderlijke cultuurcentra en hun uitstraling nagaan. Deze methode van onderzoek is met name voor de vroege M.E. van grote betekenis, een periode immers waarin de kennis van het schrift en bepaaldelijk van het voor fraaie handschriften gebruikte calligrafische schrift nog niet zeer algemeen verbreid, maar tot afzonderlijke schrijfscholen, die vaak internationaal met elkaar in verbinding stonden, beperkt was. Op die wijze heeft men b.v. de betekenis der Iro-Schotten en Angelsaksen voor de cultuur op het vasteland in het karolingische tijdvak kunnen vaststellen.

Men onderscheidt een drietal hoofdklassen van schrift. Onder majuskel verstaat men die soorten van schrift waarbij alle of althans de meeste letters even hoog zijn. Bij de minuskel zijn er sommige letters die naar boven, andere die naar onderen (of zowel het een als het ander) uitsteken buiten de normale maat. Zowel majuskelals minuskelschrift zijn min of meer getekend, d.w.z. langzaam en met zorg voor de uniformiteit der lettervormen geschreven, in tegenstelling tot het cursieve of lopende schrift, waarbij de snelheid van het schrijven de voorrang heeft boven de regelmaat en de schoonheid der lettervormen. Een wezenlijk onderscheid van het cursieve tegenover het majuskel- en minuskelschrift is verder, dat het in veel sterker mate dan deze de letters aan elkander verbindt, z.g. ligaturen maakt. Heden wenden wij in het dagelijks gebruik het majuskelschrift aan voor opschriften van allerlei aard, de minuskel voor gedrukt en schrijfmachineschrift, terwijl bijna uitsluitend het cursieve geschreven wordt; doch vóór de uitvinding van de boekdrukkunst, resp. de schrijfmachine, werden ook majuskel en minuskel met de pen geschreven, daarnaast de majuskel ook voor inscripties, gebeiteld in steen of gegraveerd in metaal (b.v. op munten of zegelstempels), toegepast.

De laatromeinse tijd, welks voorbeeld de grondslag werd voor de middeleeuwse ontwikkeling van het schrift, kende geen minuskel, doch een tweetal soorten van majuskel: de capitale en de unciale, benevens een cursief schrift. De capitale onderscheidt zich zeer weinig van onze hedendaagse druk-hoofdletters in z.g. antiqua of Latijnse letter. Dit komt, doordat men tweemaal, eerst gedurende de karolingische periode en dan weer in de tijd der humanisten (15de-16de eeuw), bewust gestreefd heeft naar herstel van deze letter volgens antiek model. De unciale heeft, in tegenstelling tot de capitale met haar hoekige, vierkante karakter, rondere vormen (uncus = haak). Deze soort majuskel is gedurende een groot deel van de M.E. bekend gebleven in opschriften en op munten en zegels, maar sindsdien in onbruik geraakt. Verschillende van haar lettervormen zijn echter in min of meer gewijzigde vorm in de minuskel overgegaan, zoals de a, e, h, p, q en u. Scherp gescheiden van deze majuskelschriften, die behalve voor inscripties voor fraaie handschriften van literaire waarde gereserveerd waren, gebruikten de Romeinen voor dagelijks gebruik in brieven, administratie enz. een cursief schrift, dat door zeer sterk gebruik van ligaturen onder veelvuldige wisseling der lettervormen gekenmerkt is.

In de 6de eeuw kwam een schriftsoort in gebruik die de voordelen van schoonheid en leesbaarheid van de unciale verenigde met gemakkelijke schrijfbaarheid door de toepassing van sommige beginselen der cursieve. Men noemt dit schrift halfunciale of scriptura mixta (gemengd schrift). Daarin werden verscheidene lettervormen aan het cursieve schrift ontleend, waardoor opnieuw een aantal vormen tot stand kwam, die later in de minuskel zijn overgegaan, met name b, d, f, g, m, r en s; ook werd een veel groter aantal ligaturen toegepast dan in de unciale. De halfunciale bleef in een ietwat gewijzigde vorm in gebruik bij de Ieren en Angelsaksen; het hedendaagse Ierse schrift stamt rechtstreeks daarvan af. Elders, in Italië, Spanje en Gallië, waar een kerkelijke bureaucratie bestond, die de tradities van de Romeinse staatsbureaucratie voortzette, bleef in de 6de en 7de eeuw het laatromeinse, cursieve schrift in gebruik, o.a. in de oorkonden der Frankische koningen.

Sedert Karel de Grote openbaart zich een streven tot hervorming van het schrift, bestaande in het herstel van de antieke capitale en unciale en daarnaast in het vormen van een regelmatige, fraaie, goed leesbare en toch gemakkelijk schrijfbare minuskel, de karolingische minuskel. Dank zij het feit, dat de 15de en 16de-eeuwse humanisten teruggekeerd zijn tot de navolging van de karolingische modellen, komt onze huidige kleine boekletter (antiqua of Latijns schrift) in hoofdzaak met de karolingische minuskel overeen. Deze kwam in een versierde gedaante (z.g. diplomatische minuskel) in de 10de eeuw ook in koningsoorkonden in zwang, terwijl de pauselijke kanselarij nog tot en met de 11de eeuw vasthield aan de z.g. curiale, een gestileerde vorm van het oude cursieve schrift, om pas in de 12de eeuw eveneens tot de diplomatische minuskel over te gaan.

Sedert de 12de eeuw heeft de minuskel geleidelijk een grote verandering ondergaan, doordat de ronde vormen meer en meer werden opgelost in rechte, hoekig aan elkander sluitende lijntjes. Daardoor ontstond tenslotte het z.g. Gothische schrift of de fractuur, die tot heden in Duitsland overwegend als drukletter in gebruik is gebleven. Dit hoekige karakter maakte dat men weer langzamer, meer tekenend ging schrijven; vooral het boekschrift van de 14de en 15de eeuw is daardoor gekenmerkt. Het oorkondenschrift daarentegen kreeg, naarmate de bureaux grotere aantallen stukken uit te vaardigen kregen, een meer cursief karakter. Het laatmiddeleeuwse schrift voor dagelijks gebruik is dus een nieuw cursief schrift, dat zich — onafhankelijk van het oude laatromeinse cursieve — uit de minuskel ontwikkeld heeft. Het werd op den duur ook door de hoekige aard van het boekschrift aangetast en is in die gedaante in Duitsland als schrijfletter in gebruik gebleven, terwijl in de W. landen sedert de 17de eeuw ronde, aan het humanistenschrift ontleende vormen de overhand kregen.

Men onderscheidt in hoofdzaak twee systemen van afkortingen: de suspensie (afkapping) en de contractie (samentrekking). Bij de eerste laat men letters aan het einde, bij de tweede letters midden in het woord weg. Dit weglaten wordt bij de suspensie gewoonlijk door een punt achter het woord, bij de contractie door een streep boven het woord aangeduid. Daarnaast zijn er bijzondere tekens voor het weglaten van bepaalde letters. Aan het gebruik van de heidense Oudheid is alleen de suspensie ontleend. De contractie dankt haar oorsprong aan het gebruik om in Hebreeuwse, later ook in Griekse en Latijnse bijbelteksten de naam van God met weglating van de klinkers te spellen: DS = deus.

Zij werd vervolgens uitgebreid tot vele andere sacrale (tot de christelijk-religieuze sfeer behorende) woorden en eindelijk ook tot zuiver profane. Daarnaast kent men bijzondere afkortingen, afkomstig uit handschriften met juridische inhoud, de z.g. notae iuris, die vooral door de Angelsaksen verbreid zijn. Ook zijn sommige tiroonse noten bij wijze van afkorting in algemeen gebruik gekomen, b.v. ons plusteken als afkorting voor het woordje et (en). De studie van de ontwikkeling en verbreiding der afkortingen heeft veel bijgedragen tot verdieping van de kennis der schriftontwikkeling als spiegel van vroegmiddeleeuwse culturele stromingen en als hulpmiddel bij de schriftcritiek van oorkonden. De grootste verdienste hebben op dit terrein L. Traube (1861-1907) en zijn leerlingen gehad.

Behalve het letterschrift kan men ook nog andere geschreven tekens bestuderen, o.a. de cijfers — deze waren aanvankelijk alleen de Romeinse, tot sedert de late 14de eeuw de Arabische cijfers in Europa algemeen bekend werden, die enkele geleerden reeds sedert de 12de kenden — en de muzieknoten, de z.g. neumen.

J. F. NIERMEYER
M. Thompson, An introduction to Greek and Latin palaeography, 1912.
M. Prou, Manuel de paléographie latine et française, 4de dr. 1924, met facsimile-album.

Bretholz, Lateinische Paläographie, 3de dr. 1926 (in: A. Meister, Grundriss der Geschichtswissenschaft).

L. Traube, Nomina sacra, Versuch einer Geschichte der christlichen Kürzung, 1907 (in: Quellen und Untersuchungen zur lateinischen Philologie des Mittelalters, II).
L. Traube, Zur Palaographie und Handschriftenkunde, (in zijn Vorlesungen und Abhandlungen, uitgeg. door F. Boll, I, 1909).
W. Wattenbach, Das Schriftwesen im Mittelalter, 3de dr. 1896.

De bekendste facsimile-uitgaven zijn:

W. Arndt en M. Tangl, Schrifttafeln zur Erlernung der lateinischen Palaographie, (I en II 4de dr., III 2de dr.) 1904-1907.

Steffens, Lateinische Palaographie, 2de dr. 1907-1909.

H. Foerster, Mittelalterliche Buchund Urkundenschriften, 1946.
H. Brugmans en O. Oppermann, Atlas der Nederlandsche palaeographie, 1910.

Chronologie Historische tijdrekenkunde De historische chronologie is de wetenschap die zich ten doel stelt, aan de geschiedenis ruggegraat te geven door de samenhang der gebeurtenissen met de tijd vast te stellen. Zij geldt meestal als een hulpvak der geschiedenis, maar zij berust omgekeerd grotendeels op historisch onderzoek. De gebeurtenissen worden aangegeven in de christelijke aera (aera vulgaris), bedacht door Dionysius Exiguus, die een bepaald jaar van de Romeinse jaartelling het jaar 532 der chr. aera heeft genoemd. De overwegingen die hem daarbij hebben geleid waren van technisch-chronologische aard; reeds in zijn tijd was het juiste geboortejaar van Christus onbekend. Sedert het einde der 17de eeuw, toen men met negatieve getallen enigermate vertrouwd geraakt was, is men ook jaren voor Christus gaan gebruiken; dat dit slechts aarzelend is geschied blijkt uit het feit, dat het jaar 0 der aera nog steeds aangeduid wordt als 1 v. Chr., het jaar -1 als 2 v.

Chr., enz. De schepper der wetenschappelijke tijdrekenkunde, Joseph Justus Scaliger (1540-1609), had voor de telling van de tijd vóór Christus’ geboorte een kunstmatige aera ingevoerd, de juliaanse periode, waarvan het jaar 4714 overeenkomt met het jaar 1 der chr. aera en die derhalve alle historische tijden omvat. Eén volk der Oudheid, dat der Maya’s, dat in de prae-columbiaanse tijd het schiereiland Yucatan bewoonde, telde de tijd naar dagen van een (helaas niet meer met zekerheid vast te leggen) beginpunt af.

Men kende in de Oudheid geen ordentelijk gedefinieerde aera’s, maar telde de jaren meestal naar heersers en overheden. In Athene b.v. dateerde men naar de eerste der archonten (eponymen), in Rome naar de consuls, enz. De vaststelling der regeringsjaren is een moeizame arbeid; men is hiertoe grotendeels aangewezen op de bestudering van gelijktijdigheden (synchronismen), als b.v. vreedzame of vijandelijke ontmoetingen (veldslagen) tussen vorsten en op de ververmeldingen van astronomische verschijnselen, vooral eclipsen. Pas in de jongste tijd is het gelukt, voor de berekening der verduisteringen in de Oudheid bevredigende grondslagen te verkrijgen, voornamelijk door de arbeid van Karl Schoch (1873-1929). Hierdoor is het mogelijk, de regeringstijden van verscheidene vorsten uit het Tweestromenland nader vast te stellen, evenals voor het oude Egypte, welke eveneens weer synchronismen hebben opgeleverd voor de bijbelse chronologie Doordat bleek dat men bij de berekening van een andere eclips moest uitgaan dan men vroeger had gemeend, zijn deze chronologieën belangrijk gewijzigd.

Een vraagstuk waarmede zich door alle tijden vele chronologen hebben beziggehouden en waaromtrent dan ook een zeer uitgebreide literatuur bestaat, is dat der chronologie van het leven van Jezus. Zelfs de ster van Bethlehem (Mt. 2 : 1-12) heeft van de dagen van Kepler af tot op onze tijd moeten dienen om een chronologisch aanknopingspunt te vinden; men vatte haar dan op als een conjunctie tussen twee planeten. Het juiste tijdstip evenwel van Christus’ geboorte en dood kan niemand geven.

Hoe verder men in de tijd terug wil gaan, des te onzekerder worden veelal de beschikbare gegevens. Men noemt de tijd waarvoor men van enig volk een vaststaande chronologie heeft, de historische tijd van dat volk; dank zij de arbeid der chronologen is in de laatste eeuw de voorgeschiedenis in deze betekenis steeds verder teruggeschoven.

De wijze van datering die thans algemeen gebruikelijk is, heeft eveneens een lange ontwikkelingsgeschiedenis achter de rug. De duur der maanden is ontleend aan de kalender van Julius Caesar (46 v. Chr.), maar de gewoonte om de dagen aan te duiden naar de ranggetallen der dagen van de maand is vóór 1200 uitermate zeldzaam. Meestal dateerde men naar de bij de Romeinen gebruikelijke methode, dus naar Kalendae, Nonae en Idus en tot ver in de 16de eeuw dateerde men naar de heiligendagen. Ook liet men het jaar dikwijls niet met 1 Januari beginnen, maar met 1 Maart of met 25 Maart (Maria Boodschap), met Pasen, met 1 September (bij de Byzantijnen) of met Kerstmis (25 December). Men spreekt hier van jaarstijlen; in Engeland b.v. is 25 Maart als Nieuwjaarsdag tot 1 Januari 1752 in gebruik gebleven.

Bij de tijdrekening van volkeren die een andere kalender volgen dan in Europa gebruikelijk is, is voor het verstaan hunner dateringen uiteraard allereerst de kennis der inrichting van hun kalender vereist. Deze behoefte heeft het aanzijn gegeven aan de wetenschap der technische tijdrekenkunde en het is Scaliger geweest, die ook hier is voorgegaan.

Technische chronologie De technische tijdrekenkunde bestudeert de verschillende wijzen, waarop de volken in het verleden en in het heden de natuurlijke tijdrekenkundige eenheden, nl. dag, maand en jaar, voor de meting van de tijd gebruiken. Geen dezer eenheden is zonder nadere afspraak bepaald: vat men b.v. de dag als zonnedag, d.w.z. als de tijd 'die tussen twee achtereenvolgende culminaties van de zon verloopt, dan zijn die dagen onderling niet gelijk van duur. Nog minder is dit het geval, als men onder dag de tijd verstaat gedurende welke de zon boven de horizon is, dus de lichte dag. Een maand kan de tijd zijn die verloopt tussen twee gelijknamige schijngestalten van de maan, maar eveneens de tijd die verloopt tussen twee opeenvolgende tijdstippen, waarop de maan in eenzelfde teken van de Dierenriem staat of dezelfde plaats ten opzichte der haar omringende sterren inneemt. Iets dergelijks geldt ook voor het jaar; de vaststelling van de duur van het tropische jaar (het jaar dat de wederkeer der jaargetijden bevat) behoort bovendien tot de zeer moeilijke opgaven der astronomie. Maanden noch jaren bestaan uit een geheel aantal van dagen en ook de duur van een maand is niet een geheel aantal malen op die van het jaar begrepen.

Hierdoor ontstaat de opgaaf, burgerlijke maanden en jaren uit te denken, die wèl uit gehele aantallen van dagen bestaan en welker duur zich zo nauw mogelijk aansluit bij die der astronomische maanden en jaren. Naast deze natuurlijke eenheden van tijd bestaan kunstmatige perioden, zoals b.v. de pasarweek van vijf dagen in onze Oost, de week van zeven dagen, die men over de ganse wereld gebruikt en die vermoedelijk van planetarische oorsprong is en aan de Joden ontleend, de marktweek van acht dagen (nundinae) der Romeinen, de decades van de Franse revolutionnaire kalender, een periode van 13 en een van 20 dagen bij de volken van Midden-Amerika, een van 60 dagen bij de Chinezen, enz.

In de oertijd en nog bij primitieve volken telt men de tijd bij nachten; hoe hoger het beschavingspeil van een volk stijgt, hoe meer ontstaat de behoefte aan een telling van de tijd in perioden van lange duur. De telling naar de beweging van de maan is steeds ouder dan die naar de zon en bij de Babyloniërs, verre oosterlingen, Joden en andere volken begonnen de maanden bij de wederverschijning van de sikkel na de nieuwe maan aan de avondhemel. Deze gebeurtenis werd dan uitgeroepen, waarvan het woord ‘kalendae’ voor de eerste dag der maand bij de Romeinen afkomstig is. Een tijdrekening naar maanden, waarvan het begin een dag van te voren nog niet vaststaat, is uiteraard primitief (zij komt nog wel voor bij gemeenten van moslims in Voor-Indië) en niet toe te passen in grote volksgemeenschappen. Zo is gaandeweg de rekening naar tijdkringen of cycli ontstaan. Een zeer eenvoudige vorm van cyclus is de periode van 4 jaren, die 3 gewone burgerlijke jaren van elk 365 dagen en een schrikkeljaar van 366 dagen bevat. De gemiddelde duur van het burgerlijke jaar is dan 365.25 dagen, welke waarde reeds dicht bij de gemiddelde duur van het tropische jaar (365.2422 d.) komt.

Uitsluitend naar de maan rekenen tot de huidige dag de moslims: de gemiddelde duur van de ‘maand der schijngestalten’ {synodische maand) is 29.53059 dagen. Zij nu maken hun burgerlijke maanden in beginsel afwisselend 30 en 29 dagen lang, noemen de tijd van 12 zulke maanden een maanjaar en voegen in 30 van zulke jaren 11 maal een dag aan de laatste maand van het jaar toe, die dan 30 dagen telt. Men vindt zodoende voor de gemiddelde duur hunner maanden 29.53055 dagen. De Babyloniërs, en naar hun voorbeeld de Joden, trachtten dit maanjaar aan te passen aan het zonnejaar, door jaren van 12 maanden van tijd tot tijd af te wisselen met jaren van 13 maanden. Het tijdstip waarop zulk een extra- of embolistische maand moest worden ingelast werd bepaald door de stand van de gerste-oogst. In later tijd (vermoedelijk na de 11de eeuw) hebben de Joden de kalender ingevoerd, waarvan zij zich nog heden bedienen en waarin de embolismen cyclisch worden bepaald (7 maal in 19 jaar).

Een jaar, dat zowel naar de zon als naar de maan wordt geregeld, noemt men een lunisolair jaar; hiervan, zij het weer op andere wijzen, bedienen zich de Chinezen, de Japanners, de Hindoes en vele anderen. De Hindoes bepalen zelfs de tijdstippen van het begin hunner maanden naar astronomische berekeningen.

Onze kalender is ontstaan door samensmelting van de, aan het jaar der Egyptenaren aangepaste, Joodse kalender (met behulp waarvan de chr. gemeente in Alexandrië de datum van het Paasfeest bepaalde) en de Romeinse kalender, die door Julius Caesar in 46 v. Chr. voor Rome was ingevoerd (juliaanse kalender). In de R.k. missalen worden deze twee elementen onderscheiden als het ‘eigen der tijden’ en het ‘eigen der heiligen’. Volgens het eerste worden de data der veranderlijke feestdagen vastgesteld; aan het tweede ontlenen wij de verdeling van het jaar in maanden en de curieuze plaats van de schrikkeldag aan het einde van Februari. De definitieve samensmelting der twee elementen is het werk van de reeds vermelde Dionysius Exiguus. Het Paasfeest, waarvan de data der overige veranderlijke feestdagen afhankelijk zijn, wordt naar oude voorschriften Gevierd op de eerste Zondag na de eerste volle maan in de lente. Als begin van de lente is vastgesteld 21 Maart; dus kan Pasen niet voor 22 Maart en niet na 25 April vallen.

Het tijdstip van het intreden der volle maan wordt langs cyclische weg gevonden. Ten tijde van het ontstaan dezer regeling (ca 300) was de overeenstemming van de kalender met de hemel zo goed als bij een cyclische regeling mogelijk was; daar zulk een regeling evenwel op benadering is gebaseerd, verliep de kalender gaandeweg. In de 16de eeuw wees de kalender het gemiddelde tijdstip van de aanvang der lente omtrent 10 dagen, van de volle maan omtrent 3 dagen te laat aan. Hij is daarom door paus Gregorius XIII in 1582 hersteld.

Deze herstelling of restitutie van de kalender heeft een lange voorgeschiedenis, daar reeds in de 12de eeuw de fouten van de toen bestaande kalender bekend waren. Bij de gregoriaanse regeling nu werd allereerst bepaald, dat de dag waarop toen gemiddeld het lente-aequinoctium viel, weer 21 Maart zou heten, hetgeen toen dus een uitlating van 10 dagen vereiste. Om het op die plaats te houden diende de duur van het burgerlijke jaar kleiner te zijn dan deze volgens de oude of juliaanse kalender was; hiertoe werd bepaald, dat drie malen in de 400 jaar een schrikkeldag zou worden overgeslagen. Hiertoe zijn de eeuwjaren gekozen die niet door 400 zonder rest deelbaar zijn; 1700, 1800, 1900, 2100 enz. De gemiddelde duur van het gregoriaanse jaar bedraagt zodoende 365.2425 dagen. De gregoriaanse kalender, die thans reeds 13 dagen op de juliaanse voor is, werd in vele landen slecht ontvangen. De eerste dag ervan was 15 October 1582, maar hij is in Holland en Zeeland pas sedert 1583 in gebruik, in Groningen en Friesland sedert 1701, in Engeland en zijn koloniën sedert 1752, in zijn volle omvang in het Duitse Rijk sedert 1776, in Zweden sedert 1823, in Rusland sedert 1918.

De praktijk der bepaling van de Paasdatum heeft sedert ca 1200 een vaste vorm aangenomen; zij berust op een cyclus van 19 jaren, waarin de maan — bij grove benadering — 235 keren vol wordt.

De plaats van een jaar in die tijdkring van 19 jaren wordt aangewezen door het gulden getal. Men vindt dit voor een jaar n als rest der deling van (n + 1) door 19. Behalve het GG moet men éc Zondagsletter van het jaar kennen, d.i. een der eerste zeven letters Tabel I Zonnecirkel

1* 7 18 24
2 8 1319
3 14 20 25'
4 915 26
10 16 2127
511 22 28
6 12 1723

Zondagsletters naar de Nieuwe Stijl

55 <N o\ Os o\
00 Os Os Os

<L> «r> VO roo ■o

3 ctf «j 3 rt

O G G G C F B C D E E A B C D D G A B C C F G A B B E F G A A D E F G G C D E F De jaren gemerkt • zijn schrikkeljaren, behalve naar de Nieuwe Stijl de jaren 1700, 1800, 1900, 2100 etc.

Voorbeeld: Men vraagt de datum van Paaszondag naar de oude kalender (naar de oude stijl) en naar de gregoriaanse kalender (naar de nieuwe stijl) voor 1947.

Oplossing: Het gulden getal is de rest bij de deling van (1947 + 1) door 19; derhalve 10.

De zonnecirkel is de rest bij de deling van (1947 -f9) door 28, dus 24. Volgens Tabel I is de zondagsletter naar de O. S. nu F, die naar de N. S. E.

Tabel II wijst nu als Paasdatum voor de O. S. 31 Maart, voor de N. S. 6 April.

Febr. Aug. Mei Jan. April Sept. Juni Mrt. Oct. Juli Dec. Nov. Febr. : ineen schrikkeljaar : Jan.

1 2 3 4 5 6 7
8 9 10 11 12 13 14
15 16 17 18 19 20 21
22 23 24 25 26 27 28
29 30 31

Nieuwe Stijl [I]Ü0[/I] <D (N oo 0\ C\ 'O ON ON OO Zondagsletters

3

O a c cl C C G A B C D E F

8 14 6 6 22 23 24 25 19 20 21 J
19 6 17 17 22 23 24 18 19 20 21
17 9 22 23 17 18 19 20 21 HH
11 9 22 16 17 18 19 20 21
9 1 15 16 17 18 19 20 21 ai
3 1 12 15 16 17 18 19 20 14
14 1 12 15 16 17 18 19 13 14 OH
12 4 15 16 17 18 12 13 14
6 4 15 15 16 17 11 12 13 14 «
17 4 15 15 16 10 11 12 13 14 .
15 7 15 9 10 11 12 13 14 j
9 7 18 8 9 10 11 12 13 14
7 18 8 9 10 11 12 13 7 ~
1 18 10 8 9 10 11 12 6 7
12 10 8 9 10 11 5 6 7 *
10 2 8 9 10 4 5 6 1
4 2 13 8 9 3 4 5 6 •j CU
15 2 13 8 2 3 4 5 6 7
13 5 1 2 3 4 5 6 7 <
7 5 16 1 2 3 4 5 6 I 31 r.
18 5 16 1 2 3 4 5f 30 31
10 16 8 8
19 1
1 2
2 3
3 «J 1 28 29
29 30
30 31 * 31
8 19 1 27 28 29 30 31
2 19 11 1 1 26 27 28 29 30 31 <
13 11 “25" 26 27 28 29 30 31
11 3 25 26 27 28 29 30 24 <
5 3 14 25 26 27 28 29 23 24
16 3 14 25 26 27 28 22 23 24 S

Nieuwe Stijl ALTOOSDURENDE DATUMWIJZER NAAR DE OUDE EN NAAR DE NIEUWE STIJL Deze bestaat uit twee kleine tabellen; als men enige ervaring in het gebruik ervan verkregen heeft, is hij even gemakkelijk als een gewone zakkalender.

De eerste tafel geeft de weekdag van de 1ste Maart. Naar de N. S. is deze b.v. voor 1947 een Zaterdag . De dagen worden aangeduid door de planetentekens: Mars is Dinsdag, Mercurius Woensdag, Jupiter Donderdag, Venus Vrijdag en Saturnus Zaterdag.

De tweede tafel vermeldt de dagen van het jaar die op een zelfde weekdag vallen als 1 Maart. Zo is b.v. in 1947 de 6de Dec. ook een Zaterdag en valt Sinterklaasavond op een Vrijdag, enz.

Zoals in de tabel is aangegeven, moet men alleen in schrikkeljaren voor de maanden Jan. en Febr. een kolom opschuiven.

oo06 17 23 28 34 45 8 d € O tl 9 % 51 5662 73 79 8490

01 07 12* 18 29 35 4046 % 8 d <c O ti 9 57 63 6874 85 91 96-
02 13 19 2430 41 47 9 % 8 d € O ti 5258 69 75 8086 97
03 0814 25 31 36 42 ti 9 % 8 d c O 53 59 6470 81 87 9298
09 15 2026 37 43 48O ti 9 % 8 c? 54 65 71 7682 93 99
0410
11 21 27 32 38 49 c O ti 9 % 8 d 55 60 66 77 83 8894
05 1622 33 39 4450 d1 c O ti 9 % 8 61 67 7278 89 95
8 8 8 8 8 8

De jaren gemerkt • zijn naar (N r*> «O rco Schrikkeljaren, behalve van het alfabet, die 52 maal bij de dagen van het jaar zijn geplaatst, te beginnen met een A bij 1 Januari en eindigend met een 53ste A bij 31 December. Als derhalve de ZL van een jaar B is, vallen 2, 9, 16, 23, 30 Januari, 6, 13, 20, 27 Februari, 6, 13 Maart enz. op een Zondag. Daar geen letter aan 29 Februari is toebedeeld, vallen de Zondagen in Januari en Februari der schrikkeljaren een dag later. Om de ZL te vinden moet men van het jaar de zonnecyclus bepalen, een periode van 28 jaren, na afloop waarvan dezelfde data in dezelfde orde met de weekdagen overeenkomen. In de gregoriaanse kalender wordt deze orde in de eeuwjaren die niet door 400 deelbaar zijn een dag verschoven. Men vindt voor een jaar n de ZC als rest der deling van (n + 9) door 28. Met behulp der tabellen I en II kan men dan verder de datum van het Paasfeest vinden.

W. E. VAN WIJK
K. Ginzel, Handbuch der mathematischen und technischen Chronologie, 1906-1914 (volledige bibliografie).
W. E. van Wijk, De late Paasch van 1943,1943; De Gregoriaansche kalender, 1932 (waarin o.a. de kunstige regeling om ook de volle maan, die de Paasdatum bepaalt, in overeenstemming te houden met de werkelijke maanstand).