Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Monetaire factoren

betekenis & definitie

MONETAIRE FACTOREN IN HET MAATSCHAPPELIJK PROCES DER WELVAARTSVERZORGING

1.De geldcirculatie

De waardeschattingen, die ten grondslag liggen aan het prijsvormingsproces, worden uitgedrukt in een geldbedrag. Het geld fungeert echter niet alleen als rekeneenheid, als abstract uitdrukkingsmiddel van waardeverhoudingen, maar tevens als ruilmiddel, als verkeersgoed. Steeds worden door de ene marktpartij goederen en diensten geruild tegen het verkeersgoed en door de andere het verkeersgoed tegen goederen en diensten. Ruil in natura treft men slechts aan onder primitieve ec. omstandigheden. De moderne volkshuishouding kent de ruil in natura onder ‘normale’ ec. omstandigheden niet. Slechts wanneer b.v. het internationale ruilverkeer, als gevolg van een gebrekkig internationaal handels- en betalingsverkeer, weinig ontwikkeld is, komt ruil in natura in de internationale handel ook in onze dagen voor.

Doordat het niet mogelijk is het nationale geld in vreemd geld om te zetten, ruilt men dan de goederen in natura. Deze ruil in natura noemt men in de ec. met een Engelse term wel barter. In het internationale handelsverkeer duidt men dergelijke transacties wel aan als (internationale) compensatietransacties. De geldvordering, die de een door goederenleverantie op de ander verkrijgt, wordt door deze laatste door middel van een goederenleverantie gecompenseerd. Het geld fungeert slechts als rekeneenheid. Wanneer A en B een compensatietransactie aangaan, waardeert ieder van hen de te leveren goederen in eigen geld, in nationale valuta. Vervolgens wordt een bepaalde valutaverhouding (wisselkoers) overeengekomen. Deze ‘wisselkoers’ is, gegeven de nationale prijzen, bepalend voor de ruilvoet: de1 hoeveelheid A-goederen die tegen een zekere hoeveelheid B-goederen wordt geruild. Een verkeersgoed, geld als ruilmiddel, komt aan deze transactie niet te pas.

Wanneer het vertrouwen in het geld als ruilmiddel verloren gaat, kan ook binnen een overigens hoog ontwikkelde volkshuishouding ruil in natura grote afmetingen aannemen. Het vertrouwen in het geld als ruilmiddel gaat te niet, wanneer dit verkeersgoed aan een snel voortgaande waardevermindering onderhevig is. Immers het geld als verkeersgoed circuleert niet aanhoudend, maar wordt gedurende korte of lange tijd bewaard: in de vorm van ‘kas’ aangehouden. Wanneer wij nu de periode, verlopende tussen het tijdstip van de ontvangst van het geld en de uitgave van het geld, aanduiden als de ‘kasperiode’, dan zal het vertrouwen in de waarde van het geld worden ondermijnd, wanneer de waarde van het verkeersgoed gedurende een door practische aan- en verkoopmogelijkheden bepaalde ‘normale’ kasperiode toch reeds belangrijk in waarde vermindert. Waarin bestaat nu, zo vragen wij ons af, de waardedaling van het geld? Was het geld slechts rekeneenheid, dan zou waardedaling van het geld weinig belangrijk zijn. Immers, dezelfde goederenhoeveelheid zou dan slechts door middel van een hoger cijfer worden gewaardeerd.

Hetzelfde absolute waardebedrag zou in een hoger cijfer worden uitgedrukt. Niemand zou het geld, dat in waarde daalt, in zijn bezit hebben: het is in dit geval slechts een abstracte rekeneenheid. Het geld is in de werkelijkheid echter ook ruilmiddel: verkeersgoed. Als zodanig is het beschikkingsmacht over goederen en diensten. Bij een gegeven grootte van het geldbedrag wordt de hoegrootheid van de beschikkingsmacht bepaald door de prijzen van goederen en diensten. Het geld als verkeersgoed is abstracte beschikkingsmacht.

Het is, objectief bezien, niet gepraedisponeerd tot bepaalde goederen en diensten, maar tot alle goederen en diensten die op de markt tegen een bepaalde prijs worden aangeboden. De waarde van het geld als verkeersgoed wordt derhalve bepaald door de prijzen van op de markt aangeboden goederen en diensten. De waarde-ontwikkeling van het geld kan slechts worden benaderd door de ontwikkeling van het ‘algemeen prijsniveau’ gade te slaan. Subjectief bezien is het geld wel ‘gepraedisponeerd’ tot bepaalde goederen en diensten. Het ec. subject zal immers voor dit geld, gegeven alle data, bepaalde goederen en diensten kopen. Het is niet noodzakelijk, dat hij onmiddellijk tot besteding van het geld overgaat.

Hij kan een ‘liquiditeitsvoorkeur’ hebben. Het is mogelijk, dat hij er de voorkeur aan geeft, in verband met een door hem in de toekomst verwachte persoonlijke geldbehoefte, het geld in de vorm van kas aan te houden. Is die toekomstige geldbehoefte aan een vast in de toekomst liggend tijdstip gebonden, dan is de ‘kasperiode’, dat is de duur van zijn liquiditeitsvoorkeur, bepaald. Dit zal slechts het geval zijn, wanneer de toekomstige data reeds thans vast liggen. Zijn de verwachte data veranderlijk, dan zal de duur van de liquiditeitsvoorkeur onbepaald zijn. De verwachte waardeschommelingen van het geld zijn zelve belangrijke data voor de liquiditeitsvoorkeur.

Ook het verkeersgoed zelve is voorwerp van ruil. Deze ruil kan tweeërlei karakter hebben. Ten eerste is het mogelijk, dat een bepaalde hoeveelheid geld tegen een andere hoeveelheid geld in eigendom wordt overgedragen. Deze ruiltransactie is van grote betekenis in het internationaal betalingsverkeer. Het nationale verkeersgoed wordt door verkoop in een vreemd verkeersgoed omgezet. De prijs van het nationale geld wordt b.v. in het vreemde geld uitgedrukt.

Men noemt deze prijs de wisselkoers. Hij is aan verandering onderhevig, al naar gelang van de verhouding tussen vraag en aanbod van vreemde valuta op de wisselmarkt. Door de technische werking van de gouden standaard werden de prijsfluctuaties op de wisselmarkt aan enge grenzen gebonden, doordat vraag en aanbod nimmer belangrijk konden divergeren. De gouden standaard leidde derhalve tot een vrijwel stabiele prijs van het nationale geld, uitgedrukt in vreemd geld.

Ook in het binnenland is ruil van geld tegen geld mogelijk. Hebben alle eenheden der nationale valuta eenzelfde waarde, wat normaliter het geval is, dan heeft een dergelijke ruil slechts technische betekenis: het z.g. wisselen van geld. Zeer belangrijk is echter, in het nationale zowel als internationale geldverkeer, de overdracht van een tijdelijk ter beschikking gestelde geldsom tegen geld. Men spreekt in dit verband van het geven van crediet. Hij die het geld tijdelijk ter beschikking stelt van een ander, vertrouwt nl. dat het hem na verloop van een overeengekomen termijn zal worden terugbetaald. De credietprijs noemt men rente of intrest. Is de rente 3%, dan betekent dit dat de ‘koper’ een prijs van ƒ3,— betaalt, terwijl de ‘verkoper’ voor een periode van 1 jaar ƒ100,— aan de ‘koper’ overdraagt.

De ‘koper’ is bereid een prijs van ƒ 3,— te betalen, omdat hij verwacht met behulp van ƒ100,— beschikkingsmacht gedurende een jaar een ec. voordeel te behalen, dat hij hoger waardeert dan ƒ3,—, b.v. door het geld voor de aankoop van productiefactoren te gebruiken. De verkoper is bereid met een prijs van ƒ3,— genoegen te nemen, omdat hij verwacht, door het geld gedurende een jaar als kas aan te houden of het in de loop van het jaar op andere wijze aan te wenden, geen ec. voordeel te kunnen behalen dat hij hoger waardeert dan ƒ 3,—. De credietprijs is de resultante van de vraag- en aanbodsverhoudingen op de credietmarkt. Deze worden bepaald door de subjectieve waarderingen van vragers en aanbieders, die wederom samenhangen met het geheel van prijzen van goederen en diensten. De credietprijs is een van de prijzen in het onderling samenhangende prijzenstelsel.

Het verkeersgoed doet derhalve dienst bij vrijwel alle ruiltransacties. Het circuleert onafgebroken door de volkshuishouding. De geldstroom beweegt zich daarbij tegen de goederenstroom in. Immers het goed gaat van de verkoper naar de koper en het geld beweegt zich, juist andersom, van de koper naar de verkoper. Het begrip ‘goed’ moet in dit verband ruim worden opgevat, als ec. prestatie. Het goed kan stoffelijk zijn van aard, b.v. een machine, het kan ook een dienst zijn, b.v. de door een metaalbewerker gedurende een bepaalde tijd geleverde arbeidsprestatie.

Ook circuleert het geld op de geld- en kapitaalmarkt. Tijdelijk ter beschikking gesteld geld wordt daar tegen geld geruild. Op de geld- en kapitaalmarkt bewegen zich derhalve twee geldstromen tegen elkander in, die een ec. onderscheiden karakter hebben.

Het geld circuleert in de werkelijke zin van het woord. Het geldbedrag dat wordt ontvangen bij de verkoop van een ec. prestatie of tijdelijke beschikkingsmacht over ec. prestaties, wordt wederom uitgegeven voor de aankoop van ec. prestaties enz. Het loopt in een kring rond. De goederen bewegen zich langs een lijn die een beginpunt en een eindpunt heeft. Het beginpunt is de primaire productie. De tussenliggende punten zijn de onderscheidene productiefasen.

Het eindpunt is de consumptie: de ec. vernietiging. Geldstroom en goederenstroom vloeien onafgebroken voort. Wanneer wij een ogenblik afzien van veranderingen in de omvang van de geldcirculatie, dan circuleert steeds hetzelfde geld, terwijl steeds weer nieuwe goederen de vloed van de goederenstroom onderhouden. Een bepaald goed beweegt zich, voortdurend van ‘vorm’ en ec. waarde veranderend, een eindweegs tegen de geldstroom in, en valt af zodra het wordt geconsumeerd. Toch zijn productie en consumptie continu, doordat steeds weer nieuwe goederen zich in de ec. kringloop scharen.

Wij stelden zoëven vast, dat de geldvoorraad aanhoudend circuleert. Circuleren is naar zijn aard een dynamisch begrip. Het is onverbrekelijk met de factor tijd verbonden. Circuleren is immers ‘zich verplaatsen’. Circuleren van geld is het zich verplaatsen van het verkeersgoed van de een naar de ander, en wel in een zich voortdurend herhalend proces. De ruil als zodanig kan men ook statisch bezien: de ruil is aan een moment gebonden.

Circulatie is aan de tijd gebonden. Wil men zijn inzicht in het karakter der geldcirculatie verdiepen, dan moet deze worden bezien gedurende een bepaalde periode. Laat ons, ter vereenvoudiging, aannemen dat de gehele zich in het verkeer bevindende geldvoorraad bestaat uit ‘hard’ geld, b.v. uitsluitend uit zilveren guldens. Bezien wij nu het circulatieproces gedurende b.v. een periode van een week. Niet alle guldens zullen in de loop van die week evenveel malen worden uitgegeven. Wanneer wij bepaalde guldens volgen, zullen wij b.v. constateren, dat één ervan 10 maal tegen een goed wordt geruild, een andere slechts 5 maal, weer een andere slechts éénmaal en nog weer een andere in het geheel niet.

De laatste is de gehele week in kas gebleven. Deze gulden is gedurende de beschouwde periode ineffectief geweest als verkeersgoed. De eerst beschouwde gulden niet. Deze is 10 maal tot uitgave gekomen. Hij is tien maal ‘omgelopen’. Men zegt dan, dat de omloopsnelheid van deze geldeenheid gelijk is geweest aan 10.

De geldvoorraad, in dit geïsoleerde geval ƒ1,—, noemt men de geldcirculatie. Het begrip ‘geldcirculatie’ wordt hier derhalve in oneigenlijke zin gebruikt. De geldvoorraad, vermenigvuldigd met de omloopsnelheid, is de z.g. effectieve geldcirculatie. In dit geïsoleerd beschouwde geval ƒ 10,—. Met behulp van de geldvoorraad van ƒ1,—, drager van een effectieve geldcirculatie van ƒ 10,—, is een goederen waarde van ƒ 10,— omgezet. Die goederen waarde is het product van de goederenhoeveelheden en de daarbij behorende prijzen.

In ons geval 10 goederenhoeveelheden, ieder ter waarde van één gulden. Bijgevolg moet steeds het product van geldvoorraad en omloopsnelheid gelijk zijn aan het product van omgezette goederenhoeveelheden en daarbij behorende prijzen. Men drukt deze gelijkheid wel als volgt uit: M X V = P X T, waarbij M X V bijgevolg de effectieve geldcirculatie is. T symboliseert de omgezette goederenhoeveelheden en P de daarbij behorende prijzen. In ons voorbeeld, ontleend aan de lotgevallen van één gulden gedurende een week, zou de cijferopstelling derhalve als volgt zijn: 1 X 10 = 1 X 10. De formule M X V — P X T is de kemachtige weergave van een gedachte die aan de z.g. kwantiteitstheorie ten grondslag ligt.

De naam kwantiteitstheorie herinnert aan de tijd waarin men deze theorie nog slechts in haar primitieve gedaante kende. Men meende toen dat M steeds noodzakelijk gelijk was aan P X T. De omloopsnelheid van het geld werd derhalve over het hoofd gezien: men kende het onderscheid niet tussen geldcirculatie (geldvoorraad) en effectieve geldcirculatie. Men zag dit, naar zijn wezen uitsluitend dynamisch analyseerbare probleem, als een statische verhouding. De ‘kwantiteit’ van het geld is in deze gedachtengang gelijk aan het product van omgezette goederenhoeveelheden en daarbij behorende prijzen. Men is reeds vroeg op het bestaan van de verschijnselen, die door de kwantiteitstheorie worden verklaard, attent geworden, doordat deze verschijnselen ook in het verleden vaak grote invloed op de afloop van het ec. proces uitoefenden.

Vooral in oorlogstijd zag men de geldvoorraad sterk toenemen en de prijzen, over de gehele linie, opvallend stijgen. De kwantiteitstheorie heeft zich dan ook niet ontwikkeld als gevolg van de zucht om micro-ec. verschijnselen te verklaren (b.v. het effect van de lotgevallen van een gulden gedurende een week), maar om macro-ec. verschijnselen als boven aangeduid tot klaarheid te brengen. Dit heeft noodzakelijk tot gevolg gehad, dat met vrij vage macro-ec. begrippen moest worden gewerkt. Zo blijft b.v. gedurende een week de ene gulden die wij in ons voorbeeld beschouwden in omloop, maar de totale geldvoorraad is gedurende een bepaalde periode aan verandering onderhevig. Er komt geld bij en er verdwijnt geld uit het verkeer. Men kan daarom, macro-ec., slechts werken met de gemiddelde geldvoorraad gedurende een bepaalde periode; men kan de werkelijke omloopsnelheid van ƒ1,— vaststellen, maar niet de werkelijke omloopsnelheid van b.v. ƒ 2 milliard.

Dan moet men volstaan met de gemiddelde omloopsnelheid. Deze kan worden berekend door de waarde van de totale goederenomzet, d.i. het door de gezamenlijke verkopers ontvangen geldbedrag (P X T), te delen door de gemiddelde geldvoorraad. B.v. ƒ10 mld : ƒ 2 mld = 5. De rechterzijde van de vergelijking baart nog groter moeilijkheden. Wel kan het product van P X T worden aangegeven, nl. ƒ 10 mld. Maar het totaal der goederenhoeveelheden kan niet in een absoluut getal worden uitgedrukt, daar het uit onvergelijkbare grootheden is samengesteld.

In ons micro-ec. voorbeeld namen wij aan dat 10 vergelijkbare en dus optelbare goederenhoeveelheden met behulp van de beschouwde gulden werden omgezet, en wel steeds tegen een prijs van ƒ1,—. In macro-ec. verband kan men slechts tellen het aantal transacties dat tot stand kwam (T) en de gemiddelde totale prijs die per transactie werd betaald. De transacties hebben echter betrekking op kwalitatief onderscheidene goederen. En de in totaal per transactie betaalde ‘prijs’ is weinigzeggend, daar deze het product is van prijs en hoeveelheid. Hoewel, macro-ec. toegepast, de absolute hoogte der gemeten verschijnselen van weinig betekenis is, is toch de ontwikkeling dezer verschijnselen zeer belangrijk. Zo leert de kwantiteitstheorie in haar moderne versie ons dat, wanneer het algemeen prijsniveau is gestegen en de geproduceerde hoeveelheden goederen en diensten gelijk zijn gebleven, de effectieve geldcirculatie moet zijn toegenomen.

Dit laatste kan een gevolg zijn van vergroting van de geldvoorraad, het kan ook een gevolg zijn van toeneming in omloopsnelheid van het geld. Ook kan het verschijnsel door beide oorzaken zijn teweeggebracht. Theoretisch is het eveneens denkbaar, dat de geldvoorraad is afgenomen, maar de omloopsnelheid deze invloed op de effectieve geldcirculatie heeft overgecompenseerd, terwijl zich ook het geval laat construeren, dat de omloopsnelheid is gedaald, maar de toeneming van de geldvoorraad het effect hiervan heeft overtroffen. Een dergelijke algemene prijsstijging als gevolg van vergroting van de effectieve geldcirculatie noemt men inflatie. In het tegenovergestelde geval spreekt men van deflatie. Resp. vindt een ontwaarding en een waardestijging van de valuta in het binnenland hierdoor plaats. Het geld wordt als beschikkingsmacht over goederen en diensten in het binnenland minder, resp. meer, waard. Ontwaarding van de nationale valuta t.o.v. het buitenland noemt men devaluatie, het tegenovergestelde revaluatie. Beide leiden uiteraard tot wijziging van de wisselkoers.

Vergroting of verkrapping van de effectieve geldcirculatie zou i.h.a. geen ec. gevolgen hebben — afgezien van de verandering in de binnenlandse waarde van het geld en de daardoor noodzakelijk wordende herziening van de wisselkoers — wanneer alle prijzen gelijktijdig en gelijkmatig zouden reageren. De prijsverhoudingen immers zouden ongewijzigd blijven. In de werkelijkheid wijzigen zich echter de prijsverhoudingen. Dit hangt samen met de vraag op welke markten de additionele koopkracht haar invloed het eerst doet gevoelen. Zo is het b.v. denkbaar dat men aanvankelijk de rentevoet ziet dalen als gevolg van de geldruimte. De ondernemers kunnen goedkoper bedrijfs- en investeringscredieten krijgen.

De vraag naar kapitaalgoederen zal als gevolg hiervan toenemen. Van het verloop der aanbodscurven in de kapitaalgoederenindustrie zal het afhangen in hoeverre er prijsstijging van kapitaalgoederen zal optreden. De winsten in de kapitaalgoederenindustrie zullen toenemen. Evenzo, op den duur, de arbeidslonen. In het algemeen zullen de personele inkomens van lieverlede gaan toenemen. Ook in de consumptiegoederenindustrie zal vraagvermeerdering ontstaan.

De stijging van de groothandelsprijzen zal echter aan de stijging der kleinhandelsprijzen voorafgaan. De vergroting der effectieve geldcirculatie werkt over het algemeen prikkelend op de bedrijvigheid. Is het productieapparaat onderbezet, dan is het mogelijk, dat als gevolg van de vergroting volledige bezetting wordt bereikt, vooral doordat de prijsstijging, waarmede het proces gepaard gaat, de toekomstverwachtingen der ondernemers gunstig beïnvloedt. En deze toekomstverwachtingen, zo hebben wij gezien, spelen een belangrijke rol in tal van waardeschattingen. De kooplust zal in het algemeen toenemen. Is het productie-apparaat reeds volledig bezet, dan kan de toeneming der effectieve geldcirculatie slechts tot prijsstijging leiden.

Zodra immers de productie om technische redenen niet verder kan worden uitgebreid, worden de aanbodscurven volkomen onelastisch. In het geval van deflatie ondergaat het ec. leven tegenovergestelde invloeden.

In het bovenstaande is een denkbeeldig proces, veroorzaakt door monetaire factoren, beschreven. De werkelijkheid zal, al naar gelang van de omstandigheden, een steeds verschillend beeld vertonen. Maar het staat vast, dat in onze maatschappelijk-ec. organisatie monetaire factoren, met name toe- en afneming der effectieve geldcirculatie, een belangrijke rol spelen in de afloop van het ec. proces. Via de prijsvorming oefenen de monetaire factoren een wezenlijke invloed uit. Men miskent de realiteit, wanneer men spreekt van een geldsluier, waar de economist doorheen moet zien. Neemt hij deze ‘sluier’ weg, dan blijft er slechts een fictie over.

Het is daarom van belang nog iets nader te bezien, door welke factoren de omvang van de effectieve geldcirculatie wordt bepaald. Wat de omloopsnelheid van het geld betreft: deze moet hoofdzakelijk worden herleid tot psychologische oorzaken. Optimistische toekomstverwachtingen zullen tot versnelling en pessimistische tot vertraging leiden. Wanneer de geldvoorraad wordt vergroot, en deze vergroting tot prijsstijging leidt, zullen de verwachtingen t.a.v. het toekomstig prijsverloop gunstig worden beïnvloed, waardoor de omloopsnelheid van het geld gaat toenemen en de stijging der effectieve geldcirculatie wordt versneld. Bij verkrapping van de geldvoorraad treedt veelal een tegenovergesteld proces in.

Veranderingen in de geldvoorraad vertonen een ec. meer gecompliceerd geheel van oorzaken.



2.Veranderingen in de geldvoorraad

De geldvoorraad is niet homogeen, maar samengesteld uit onderscheidene geldsoorten: het chartale en het girale geld. Het chartale geld is substantieel. Het wordt overgedragen door overgave. Het bestaat uit munten (en eventueel muntbiljetten), in omloop gebracht door de staat, en uit bankbiljetten, in omloop gebracht door de circulatiebank. Het girale geld is niet substantieel. Het bestaat uit vorderingen op financiële instellingen en wordt door overboeking overgedragen. Het is ‘belichaamd’ in de posten ‘crediteuren’ en ‘deposito’s’ bij de z.g. depositobanken en b.v. de post ‘crediteuren’ bij de Postchèque- en Girodienst. Waar het aantal rekeninghouders bij deze instellingen vooral de laatste decenniën sterk is toegenomen en nog groeiende is, speelt het girale geldverkeer een steeds belangrijker rol in het totale betalingsverkeer.

De muntcirculatie vormt het z.g. ‘hard’ geld: metalen geld. De muntbiljetten zijn papieren muntsurrogaten en worden voornamelijk uitgegeven in oorlogstijd wegens de schaarste aan muntmetaal (in ons land b.v. de z.g. zilverbons). De munten hebben behalve een wettelijke waarde ook een stofwaarde: de waarde van het muntmetaal. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin de stofwaarde boven de wettelijke waarde stijgt. Wanneer naast de munten geld circuleert zonder stofwaarde, verdwijnen de munten onder dergelijke omstandigheden uit het verkeer. Zij houden (voorlopig) op verkeersgoed te zijn en worden door het publiek opgepot of omgesmolten.

Ook dit verschijnsel verklaart de vervanging of aanvulling van de muntcircuIatie in oorlogstijd met zilverbons en munten met een lage metaalwaarde (b.v. zinken munten). Vooral toen de geldverzorging nog gebrekkig geregeld was, geschiedde dit herhaaldelijk. Reeds in de 16de eeuw formuleerde Gresham de wet, dat ‘bad money always drives out good money’.

Kwantitatief bezien is de muntcirculatie in de huidige tijd vrij onbelangrijk. Zo was ultimo Augustus 1939 op een totale maatschappelijke geldvoorraad van ƒ2.790.000.000,— een muntcirculatie aanwezig tot een bedrag van ƒ151.000.000,—. Veranderingen in de muntcirculatie spelen dan ook geen monetaire rol van betekenis. De totale hoeveelheid muntgeld en de verdeling van het bedrag over de onderscheidene munten (b.v. ƒ 2,50, ƒ1,—, ƒ 0,25 enz.) worden aangepast aan de behoeften van het verkeer, gegeven de totale geldcirculatie. De totale geldvoorraad bestaat voornamelijk uit bankbiljetten en giraal geld. Onmiddellijk voor de oorlog was de ‘voorraad’ giraal geld groter dan de bankbiljettencirculatie.

Ultimo Augustus 1939 bedroeg zij ca ƒ 1.500.000.000,—. De bankbiljettencirculatie was ƒ1.132.000.000,—. De totale maatschappelijke geldvoorraad bedroeg ƒ 2.790.000.000,—.

Willen wij ons inzicht verdiepen in de oorzaken van veranderingen in de geldvoorraad, dan dienen wij onze aandacht te concentreren op de wijze waarop bankbiljetten en giraal geld in het verkeer komen en uit het verkeer verdwijnen. Wij mogen ons daarbij niet beperken tot de technische zijde van het vraagstuk, maar moeten veeleer ook aandacht geven aan de oorzaken.

Bankbiljetten worden in omloop gebracht door de circulatiebank, in ons land door de Nederlandse Bank. De Nederlandse Bank is niet een dienst van het apparaat der centrale overheid, b.v. een afdeling van het Ministerie van Financiën, maar een zelfstandige (hoewel niet onafhankelijke) instelling. Juridisch heeft zij de vorm van een N.V. Toch is de Nederlandse Bank niet een bank zoals alle andere. Zij heeft een octrooi; met uitsluiting van anderen heeft zij de bevoegdheid, volgens bepaalde regels bankbiljetten in omloop te brengen. Haar taak en bevoegdheden worden geregeld in de z.g. Bankwet. De Nederlandse Bank heeft een veel meer publiek karakter dan de z.g. particuliere banken. De centrale overheid heeft a.h.w. een van haar functies, de zorg voor ‘gezond’ geld, aan deze instelling overgedragen. Het is de taak van de circulatiebank zowel op de ontwikkeling van de bankbiljettencirculatie toe te zien, als, meestentijds op indirecte wijze, de ontwikkeling der circulatie van giraal geld te reguleren.

Op welke wijze, door middel van welke transacties, brengt nu de circulatiebank bankbiljetten in omloop? Het bankbiljet is een schuldbekentenis van de bank. En wel een schuldbekentenis aan toonder. Bij de uitgifte van een bankbiljet neemt de bank derhalve crediet. Zij betaalt over dit credietbedrag geen rente. Van de kant van het publiek gezien is het bankbiljet een renteloze schuldvordering. Het waardepapier, dat deze renteloze schuldvordering aan toonder ‘belichaamt’, circuleert als geld.

Het wordt bij de ruil algemeen als betaalmiddel aanvaard. Sedert de wet van 18 Juli 1904 is het bankbiljet tevens wettig betaalmiddel: het moet door een ieder als betaalmiddel worden aangenomen. De bank kan haar biljetten slechts in het verkeer brengen door het doen van crediettransacties, waartoe zij in de Bankwet bevoegd is verklaard. Iedere transactie, waardoor bankbiljetten in omloop komen, is een crediettransactie, omdat de bank daarbij steeds crediet neemt. Vaak is ook de persoon of instelling die de bankbiljetten ontvangt credietnemer. De bank verleent b.v. aan dezen crediet, met als onderpand een waardepapier, b.v. een effect.

Van beide zijden wordt dan derhalve crediet genomen. Het is een van de meest voorkomende wijzen, waarop bankbiljetten in het verkeer worden gebracht. Van der Valk spreekt in dit geval van ‘wederzijdse schuldaanvaarding’.

Vervolgens kan de bank goederen of waardepapieren aankopen, voorzover zij daartoe in dit verband bevoegd is. De bank koopt b.v. deviezen of muntmetaal en betaalt in bankbiljetten. In dit geval komen er bankbiljetten in het verkeer, niet door wederzijdse, maar door eenzijdige schuldaanvaarding. De ontvanger van de bankbiljetten draagt een goed of waardepapier in eigendom aan de bank over en ontvangt als tegenprestatie een schuldvordering op de bank in de vorm van de uitbetaalde bankbiljetten. Ook is het denkbaar, dat bankbiljetten in het verkeer komen door het wisselen van geld. Iemand wisselt muntgeld bij de circulatiebank om in bankbiljetten.

De bankbiljetten komen in het verkeer. Ook de munten blijven in het verkeer; voorlopig maken zij deel uit van de kasmiddelen van de circulatiebank. Bankbiljetten zijn voor de bank zelve geen kasmiddelen. Aan de debetzijde van de bankbalans treft men dan ook geen post ‘bankbiljetten’ aan. Voor haar zelf zijn het slechts schuldbekentenissen. Men vindt de post ‘bankbiljetten’ dan ook aan de creditzijde van de balans.

De bank ‘betaalt’ slechts met bankbiljetten, geeft slechts schuldbekentenissen aan toonder af, wanneer zij transacties doet waartoe zij uitdrukkelijk bevoegd is verklaard. Alleen via deze transacties komen additioneel bankbiljetten in het verkeer. Het schuldbekentenis-karakter van het bankbiljet hangt samen met zijn historische groei. Aanvankelijk werd het circulatiebankbedrijf, vooral in Engeland, door tal van particuliere bankinstellingen uitgeoefend. Eerst in 1844 werd aldaar, door de z.g. Peel-act, de bankbiljettenuitgifte van overheidswege geregeld. Thans is het bankbiljet zover geëmancipeerd, dat het slechts van formele betekenis zou zijn, indien het geheel gelijk zou worden gesteld aan het muntgeld.

Bankbiljetten verdwijnen uit het verkeer, doordat zij bij de circulatiebank tegen muntgeld worden omgewisseld, doordat bij de circulatiebank opgenomen credieten worden afgelost, en doordat de circulatiebank b.v. goud of deviezen verkoopt. Ook kunnen bankbiljetten uit het verkeer verdwijnen, doordat zij bij de centrale bank worden ingeleverd, waartegenover een vordering op de circulatiebank ontstaat. Deze vordering is giraal geld. Tegenover deze laatste wijze van verdwijnen staat geen overeenkomstige wijze van ontstaan. Wel kan een boekvordering op de centrale bank in bankbiljetten worden opgeëist, maar zij zelve is ofwel door inlevering van bankbiljetten, ofwel door een transactie genoemd bij de wijzen waarop bankbiljetten in omloop komen, ontstaan.

De circulatiebank creëert niet slechts bankbiljetten, zij creëert ook giraal geld. Dit geschiedt b.v. wanneer zij crediet verleent en de credietnemer dit niet in bankbiljetten opneemt, maar een vordering verkrijgt op de centrale bank. Deze geldscheppende functie van de circulatiebank is echter minder belangrijk dan haar bankbiljettencreatie. Het girale geld wordt vooral gecreëerd door de particuliere banken. Zoals wij zullen zien oefent de circulatiebank ook op deze vorm van geldcreatie in belangrijke mate invloed uit.

Het girale geld ontstaat op alle wijzen, waarop het totaal der bij de banken uitstaande boekvorderingen kan worden vergroot. Dit nu geschiedt door soortgelijke transacties als die waardoor bankbiljetten in het verkeer komen. Ontstaat een boekvordering bij een bepaalde bank als gevolg van overschrijving uit een tegoed bij een andere bank, dan ontstaat geen giraal geld, maar circuleert reeds bestaand giraal geld. Het kan b.v. ontstaan, doordat men bankbiljetten bij een particuliere bank inlevert en tot hetzelfde bedrag een tegoed bij de bank verkrijgt. Immers de bankbiljetten zijn nog in het verkeer als kasmiddelen van de bank en er is een hoeveelheid giraal geld bijgekomen. Ook kan giraal geld ontstaan, doordat men iets aan de bank verkoopt of (al of niet blanco) crediet krijgt, terwijl de bedongen prijs of het credietbedrag, zij het voorlopig, als vordering bij de bank blijft staan.

Giraal geld verdwijnt uit het verkeer zodra men zijn tegoed bij een particuliere bank in bankbiljetten opneemt. Neemt men zijn tegoed bij de circulatiebank in bankbiljetten op, dan verdwijnt er ook giraal geld, maar wordt tot juist hetzelfde bedrag de bankbiljettencirculatie vergroot.

Niet alle wijzen van ontstaan van giraal geld hebben dezelfde betekenis met betrekking tot de totale omvang van de effectieve geldcirculatie. Laat ons b.v. aannemen, dat de particuliere banken uitsluitend schulden hebben aan de circulatiebank, b.v. doordat zij geldswaardige papieren bij deze instelling hebben beleend. Voorts, dat het publiek de gewoonte heeft het bespaarde inkomen niet bij een bank te plaatsen, maar in de vorm van bankbiljetten te accumuleren en dit rechtstreeks, zodra het tijdstip geschikt wordt geacht, te investeren. Plotseling gaat het publiek er toe over zijn besparingen bij de banken te plaatsen. De post bankbiljetten (kas) bij de particuliere banken stijgt in omvang, terwijl ook de posten crediteuren en deposito’s toeneming vertonen. Het bij de banken credietnemende publiek, en ook degenen die betalingen uit hun reeds bestaand banktegoed verrichten, verlangen (zo nemen wij aan) geen betaling in bankbiljetten, maar betaling door overboeking: overboeking op de rekening van degenen aan wie zij iets schuldig zijn.

De banken zullen in dit geval de ‘kas’ voortdurend in omvang zien toenemen. En hoe noodzakelijk ook een juiste kasverhouding voor de banken is: een relatief te sterke toeneming van de kas verkleint de rentabiliteit der banken. Zij zullen er derhalve toe overgaan, de door hen bij de centrale bank opgenomen credieten door betaling in bankbiljetten te liquideren. De toeneming van de girale geldcirculatie gaat dan meteen overeenkomstige daling van de bankbiljettencirculatie gepaard. Er vindt een wijziging in de samenstelling van de maatschappelijke geldvoorraad plaats, doordat het publiek een voorkeur aan de dag legt, uit betalingstechnische en andere overwegingen, voor het girale geld.

Bij het ontstaan van giraal geld vervullen de banken echter niet steeds slechts een passieve functie, zoals in het bovenstaande werd aangenomen. Zij wachten niet steeds rustig af totdat het publiek bankbiljetten komt inleveren, teneinde een bankvordering te verkrijgen. De banken creëren ook bankvorderingen door zelfstandig, b.v. op onderpand van goederen of effecten, crediet te verlenen. Het is derhalve denkbaar, dat de bankbiljettencirculatie onveranderd blijft, terwijl door de zelfstandige activiteit der banken de girale geldvoorraad toeneemt. Men is geneigd te denken, dat de particuliere banken in staat zijn op deze wijze de effectieve geldcirculatie zelfstandig onbeperkt op te voeren. Toch is dit niet het geval.

Immers, de girale geldcreatie kan slechts ongehinderd voortgang vinden, zolang het girale geld niet in de vorm van bankbiljetten wordt opgeëist. Bestond er slechts een enkele particuliere bank en werden alle betalingen in giraal geld verricht (en had men te doen met een gesloten volkshuishouding), dan zou deze bank inderdaad in onbeperkte omvang de effectieve geldcirculatie kunnen opvoeren. Immers, steeds zou zij de betalingen waartoe zij wordt verplicht, verrichten door overboeking, en wel overboeking uitsluitend in haar eigen boeken. Wanneer er meer banken bestaan, ontstaat reeds een moeilijkheid.

Wanneer bank A in het girale geldverkeer meer heeft te betalen aan bank B dan deze gedurende dezelfde periode aan A schuldig wordt, dan kunnen de betalingen tussen A en B niet louter door ‘clearing’ worden vereffend. B heeft uiteindelijk een vordering op A. Deze situatie zal ontstaan, wanneer niet alle banken naar evenredigheid aan de creatie van giraal geld meedoen. Nu geschiedt de bank-clearing technisch aldus, dat de particuliere banken bij de centrale bank rekeninghouders zijn. A zal derhalve de centrale bank opdracht geven een deel van haar tegoed op de rekening van B over te schrijven. Wanneer nu het tegoed van A uitgeput is, ziet deze bank zich genoodzaakt bij de centrale bank crediet te nemen, door b.v. waardepapieren die in haar bezit zijn te herdisconteren.

Ziet nu de centrale bank de credietuitbreiding door de particuliere banken uit algemene monetaire overwegingen ongaarne, dan zal zij b.v. haar credietprijs, het z.g. officiële disconto, verhogen. A ziet zich daardoor in haar verdere girale geldexpansie geremd. Immers wanneer zij zelf aan de centrale bank een hogere credietprijs moet betalen, zal zij ook aan haar eigen credietvragers een hogere prijs in rekening gaan brengen. De particuliere credietprijs, het particulier disconto, volgt in dit geval het officiële disconto. De credietvraag zal door de prijsverhoging echter niet worden geremd, wanneer deze credietvraag volkomen onelastisch is. In haussetijden wordt deze situatie somtijds benaderd.

De ondernemers verwachten dan zo hoge winsten en de effectenspeculanten zo hoge dividenden en koersstijgingen, dat zij zich niet door de verhoging van de credietprijs laten afschrikken. De circulatiebank kan dan b.v. tot credietrantsoenering overgaan, en aldus de particuliere banken tot matiging van de credietexpansie dwingen.

Vervolgens zal in de werkelijkheid iedere bank die giraal geld creëert er mede rekening houden, dat steeds een deel van haar schulden in chartaal geld wordt opgevraagd. Ten einde steeds aan deze opvragingen te kunnen voldoen, zal zij derhalve een deel van de activa in de chartale geldvorm aanhouden. Opvragingen zullen steeds geschieden, omdat een belangrijk deel van de betalingen die rekeninghouders normaliter uit hun tegoed verrichten, in chartaal geld plaats vindt: b.v. de wekelijkse loonbetalingen. Niet alleen het bij de bank aanwezige chartale geld bepaalt de hoogte van de kas. Ook een eventueel tegoed bij de centrale bank kan tot de kas worden gerekend, omdat dit onder alle omstandigheden op eerste aanvraag in bankbiljetten wordt uitbetaald. Het girale geld van de centrale bank kan daarom met bankbiljetten op één lijn worden gesteld.

De bank zal nu bij haar girale geldcreatie steeds een bepaalde verhouding tussen verplichtingen en kas in acht nemen: de z.g. kasverhouding. Deze kasverhouding kan wettelijk voorgeschreven zijn. In ons land is zij door de practijk van goed bankbeleid bepaald. Door de regulering van de bankbiljettencirculatie heeft de centrale bank de veranderingen in de girale ‘bovenbouw’ tot op zekere hoogte in de hand.

Wanneer het dooreen bank gecreëerde girale geld buiten proportie tot de omvang van haar kas groeit, zegt men wel dat de kasverhouding of kaspositie ongunstig wordt. Zij kan dan kasgeld lenen bij een andere particuliere bank. Maar wanneer de credietexpansie algemeen is zal haar dat, zeker op den duur, niet gelukken. Tal van banken zien zich dan gedwongen crediet te vragen bij de centrale bank. Zij herdisconteren b.v. waardepapieren die zij zelf in disconto hebben genomen. Men zegt wel, dat de particuliere banken dan ‘terugvallen’ op de centrale bank: de ‘bankers bank’. Door haar credietpolitiek kan de circulatiebank dan de particuliere geldcreatie bevorderen of beteugelen.

Door welke overwegingen laat nu de leiding van de centrale bank zich bij haar credietpolitiek leiden? Wij hebben gezien, dat de nationale valuta een Monetaire binnenlandse en een buitenlandse waarde heeft. De binnenlandse waarde wordt bepaald door de koopkracht van het geld in het binnenland, de buitenlandse waarde door de koopkracht van het nationale geld in het buitenland. Ten tijde van de gouden standaard nu, was de monetaire politiek uitsluitend gericht op de handhaving van stabiele wisselkoersen. Zodra de wisselkoersverhouding, b.v. tussen Nederland en Engeland, zich in een voor Nederland ongunstige richting ging bewegen, doordat de vraag naar ponden groter werd dan het aanbod, nam de circulatiebank maatregelen om deze ontwikkeling te stuiten. Zo verkocht zij b.v. goud tegen een vaste, door het goudgehalte van de standaardmunt — het gouden tientje — bepaalde, prijs aan diegenen die een betaling naar Engeland hadden te verrichten. Door verkoop van het gekochte goud aan de Bank of England, eveneens tegen een vaste, door het goudgehalte van de standaardmunt aldaar bepaalde prijs, verschaften dezen zich op die wijze de buitenlandse valuta ‘buiten’ de wisselmarkt om, zodat de vraag naar ponden afnam.

Ook beperkte de circulatiebank de vraag naar buitenlandse valuta op korte termijn, door het officiële disconto te verhogen. Haar credietprijs kwam daardoor boven de credietprijs in Engeland te liggen. Financiële instellingen en personen, die het voornemen hadden geldbedragen op korte termijn in Engeland te beleggen, werden daardoor van hun voornemen afgebracht, daar de credietprijs in Nederland boven die in Engeland kwam te liggen. De vraag naar ponden nam hierdoor af. En personen en instellingen die geld op korte termijn in Engeland hadden uitstaan plaatsten deze gelden naar Nederland over, ten einde van de hogere credietprijs te profiteren. Deze snel reagerende ‘internationale’ geldbedragen noemde men wel hot money. Door het wegvloeien van ‘hot money’ van Engeland naar Nederland nam het aanbod van ponden op de wisselmarkt toe.

Uiteindelijk kwam een meer duurzaam evenwicht echter tot stand, doordat de daling van de totale effectieve geldcirculatie als gevolg van de verhoging van de credietprijs (het disconto) tot daling van het binnenlandse prijsniveau leidde. Als gevolg van de hierdoor in het leven geroepen internationale prijsverschillen werd het dan voor Nederlandse bedrijven voordelig de export op te voeren. De import daarentegen verminderde, als gevolg van dezelfde oorzaken. Het buitenland kreeg door deze ontwikkeling meer aan Nederland te betalen, terwijl Nederlandse importeurs minder aan het buitenland schuldig werden, waardoor de vraag-en aanbodverhoudingen op de wisselmarkt duurzaam gunstig werden beïnvloed. De werking van dit evenwichtsmechanisme werd nog versterkt doordat, geheel volgens de spelregels van de gouden standaard, men in het land waar de buitenlandse waarde van de nationale valuta een neiging tot stijgen vertoonde — in ons geval Engeland — juist tegengestelde maatregelen nam.

De op handhaving van de buitenlandse waarde van de nationale valuta gerichte monetaire politiek van de gouden standaard bracht met zich mee, dat vooral de kleine landen gedwongen waren de bewegingen van het ‘buitenlandse prijsniveau’ voetstoots te volgen. En dit ‘buitenlandse prijsniveau’ werd merkbaar beïnvloed door de algemene prijsontwikkeling in de meest belangrijke ‘goudlanden’ (landen die eveneens een op de gouden standaard gebaseerde monetaire politiek voerden). Zo was b.v. na 1925 de algemene prijsontwikkeling in de Verenigde Staten van grote invloed op de ontwikkeling van het prijsniveau in de overige goudlanden. Men noemde de gouden standaard wel het systeem dat leidt tot synchronisatie van waardeschommelingen. De grondgedachte van de gouden standaard is echter deze, dat, door de monetaire politiek geheel te richten op de stabilisering der wisselkoersen, het nationale geld in wezen tot internationaal geld wordt. Dit nu is een voorwaarde voor een zo hoog mogelijke ontwikkeling van de internationale handel. En de nationale ec. voordelen wegen ruimschoots op tegen de eventuele nadelen van gesynchroniseerde waardeschommelingen.

De gouden standaard-politiek gaat uit van de veronderstelling, dat de goudlanden zich aan de spelregels van het systeem houden en dat aldaar de voorwaarden voor een goede functionnering van het stelsel, evenals in het eigen land, vervuld zijn. Tot deze voorwaarden moet o.a. worden gerekend dat geen belemmeringen aan het internationale handelsverkeer in de weg worden gelegd. Maar ook, dat snelle en onbelemmerde prijsreacties in de deelnemende landen zullen plaats vinden, zodra de werking van het mechanisme dit vereist. In het algemeen veronderstelt het systeem van de gouden standaard, dat in de deelnemende landen het ec. ordeningsproces vrijwel uitsluitend is gebaseerd op de werking der vrije prijsvorming. Gedurende de eerste periode van de gouden standaard, die voor ons land duurde van 1875 tot 1914, waren deze voorwaarden in belangrijke mate vervuld. Het stelsel van ‘laissez faire’ was wijd verbreid.

Tijdens de tweede periode, die zich voor ons land uitstrekt over de jaren 1925 tot en met 1936, waren de resultaten veel minder bevredigend. De ec. structuur der deelnemende landen was belangrijk gewijzigd. En ook de meer technische veronderstellingen waarop de werking van het stelsel is gebaseerd, waren vaak niet vervuld. Zo zagen de circulatiebanken zich gedurende de tweede periode genoodzaakt aan het ‘disconto-wapen’, dat zij van oudsher bij de verdediging van de gouden standaard hanteerden, het wapen van de openmarktpolitiek toe te voegen. Onder openmarktpolitiek verstaat men dan het meer actieve optreden van de circulatiebank op de wisselen/of geldmarkt, als kopende of verkopende partij, teneinde meer effectief en snel de monetaire doelstellingen te realiseren. De circulatiebank koopt en verkoopt b.v. vreemde valuta en andere waardepapieren.

In het laatste geval om de geldcirculatie snel te beïnvloeden en door deze beïnvloeding — via de reactie der goederenprijzen — de wisselkoers in gunstige richting te doen reageren. Zij wacht niet af totdat haar iets wordt gevraagd of aangeboden, maar neemt zelf het initiatief.

In de jaren dertig is men zich meer en meer van de gouden standaard gaan afwenden. Men ging, mede in verband met de alom heersende werkloosheid, groter waarde hechten aan een stabiele ontwikkeling van de binnenlandse waarde van de nationale valuta (stabiel binnenlands prijsniveau) dan aan een stabiele ontwikkeling van de buitenlandse waarde (‘vaste’ wisselkoersen). Het is de tijd waarin de z.g. autonome conjunctuurpolitiek vrij algemeen ingang vindt. Deze autonome conjunctuurpolitiek is overwegend van monetaire aard. Door beheersing van de effectieve geldcirculatie wordt de prijsontwikkeling zodanig beïnvloed, dat hiervan een prikkeling der bedrijvigheid uitgaat. Wij zien dan ook in die tijd belangrijke verschillen ontstaan tussen de onderscheidene nationale prijsniveau’s.

Het is de tijd van snelle veranderingen in de hoogte der invoerrechten, ‘tarievenoorlogen’, exportpremies, contingenteringen (autoritair ingrijpen in het internationale handelsvolume) en devaluaties. Er vindt een ec. desintegratie van de wereld plaats, mede beïnvloed door internationale politieke factoren.

Zo is het voeren van de monetaire politiek een van de belangrijkste ec. taken van de overheid. Niet slechts in de relatief gebonden stelsels, maar evenzeer bij een meer vrije ec. structuur. Gegeven de data der volkshuishouding, en m.n. wat wij het ‘internationaal ec. milieu’ hebben genoemd, dient de overheid een monetaire politiek te voeren die is gericht op maximalisering der volkswelvaart.



3.De geld- en kapitaalmarkt

Op de geld- en kapitaalmarkt wordt geld tegen geld geruild. Geldsommen worden tijdelijk afgestaan tegen een bepaalde prijs, de credietprijs. Deze credietprijs is de marktrente, die als resultante van de ter markt heersende vraag- en aanbodverhoudingen tot stand komt. Het geld circuleert hier niet tegen de goederen- en dienstenstroom in, maar het draait a.h.w. om zijn eigen as; het is niet aan goederen, maar aan het geld gebonden. Op de geld- en kapitaalmarkt wordt geen homogeen ‘goed’ verhandeld. Wel is het verhandelde geld, in zoverre het verkeersgoed is, homogeen. Maar het wordt niet in eigendom afgestaan.

Crediet wordt gegeven op korte en op langere termijn. Deze crediettransacties zijn aan uiteenlopende persoonlijke en zakelijke, o.m. met de duur van de looptijd samenhangende, risico’s onderhevig. Sommige aanbieders wensen uitsluitend op korte termijn, andere — wanneer de te bedingen credietprijs daar aanleiding toe geeft — ook op langere termijn crediet te verlenen. Het woord ‘geld- en kapitaalmarkt’ is een verzamelnaam. In de werkelijkheid bestaat er een veelheid van markten, waarop wèl onderscheiden ‘credietkwaliteiten’ worden verhandeld. Tussen deze markten bestaat een sterk verband. Er is een bijzondere prijzensamenhang, als werd geconstateerd tussen markten waar een gelijksoortig goed onder monopoloïde marktverhoudingen wordt verhandeld.

De geld- en kapitaalmarkt kan allereerst worden onderscheiden in een geldmarkt en een kapitaalmarkt. Op de geldmarkt wordt geld afgestaan voor de duur van een jaar of korter, op de kapitaalmarkt is de looptijd langer dan een jaar. Het verschil in looptijd brengt verschil in risico met zich mee. Over het algemeen kan de credietwaardigheid van de geldnemer over een langere periode slechter worden beoordeeld dan over een kortere. Ook is het risico van waardedaling van het geld over een langere periode groter dan over een kortere. En tenslotte is ook het risico, dat de marktrente zich wijzigt, met name gaat stijgen, van veel meer betekenis wanneer men geld op lange termijn tegen een vaste rentevergoeding afstaat, dan wanneer men dat op korte termijn doet.

Dit laatste risico is van grote betekenis. Wanneer b.v. iemand in het jaar 1940 een staatsobligatie van nominaal ƒ 1.000,—, waarop een rentevergoeding wordt gegeven van 3,5 % ’s jaars, tegen ƒ1.000,— heeft gekocht, dan zal in 1950 niemand deze obligatie voor ƒ 1.000,— van hem willen kopen wanneer intussen de marktrente tot 4% is gestegen. Immers men kan dan ƒ 1.000,— op vergelijkbare wijze beleggen tegen een prijs van ƒ 40,— per jaar. En dit stuk levert slechts ƒ35,— per jaar op. Zijn koers zal dan ook zover dalen, totdat ƒ 35,— gelijk is aan 4% van de koerswaarde,

d.i. tot 3,5/4 X 100%= 87,5%. Want 3,5/100 x ƒ1.000,— = 4/100 x ƒ875,— = ƒ35,—. De in een percentage uitgedrukte vergelijking tussen de overeengekomen rentevergoeding (ƒ35,—) en de koerswaarde van de obligatie (ƒ875,—) noemt men het rendement. De overeengekomen rentevergoeding is de historische marktrente (3V2%), het rendement (4%) is de huidige marktrente. Doordat belangrijke risico’s met de looptijd samenhangen is de rente op de geldmarkt als regel belangrijk lager dan de rente op de kapitaalmarkt. Op de feitelijke hoogte van de rente op ieder van beide markten zijn natuurlijk de aanbodsverhoudingen mede van invloed. Wordt het renteverschil tussen beide markten gering, dan gaat het aanbod van de kapitaalmarkt naar de geldmarkt overvloeien, waardoor het renteverschil weer meer wordt geaccentueerd.

De transacties op de kapitaalmarkt onderscheidt men wel in de verstrekking van ‘risico-dragend’ en ‘niet risico - dragend’ leenkapitaal. Men bedoelt in dit verband met risico iets anders dan de risico’s waarop boven werd gewezen. Op de kapitaalmarkt komen nl. transacties voor waarbij een vaste rentevergoeding wordt bedongen (b.v. de aankoop van een obligatie), en transacties waarbij de ‘rentevergoeding’ afhankelijk is van een toekomstige onzekere grootheid. Het laatste geval is aanwezig wanneer men een aandeel koopt. De ‘rentevergoeding’ (het dividend) is afhankelijk van een onzekere, in de toekomst liggende, grootheid: de winst. Juridisch vindt hier weliswaar geen crediettransactie plaats, men wordt immers geen crediteur, maar mede-eigenaar van de onderneming.

Ec. is er tussen beide transacties veel overeenkomst. De rente op de markt voor risico-dragend leenkapitaal wordt berekend door de vergelijking van feitelijke opbrengsten (dividenden) en de koers der aandelen. Het rendement geeft de hoogte van de marktrente aan. Tussen beide markten bestaat een bijzondere prijzensamenhang. Het rendement op de markt voor risico-dragend leenkapitaal behoeft niet steeds boven het rendement op de zustermarkt te liggen. In tijden van stijgende prijzen zal het jaar-rendement op de aandelenmarkt soms beneden het rendement op de obligatiemarkt dalen, doordat van de aandelenmarkt in verband met de waardedaling van het geld grote aantrekkingskracht uitgaat.

Stijgende prijzen zullen immers op den duur tot een ongeveer evenredige nominale stijging van de winsten leiden, terwijl de rentevergoeding op obligaties nominaal vast ligt. Neemt men echter het gemiddelde rendement overeen reeks van jaren, dan blijkt de overeenstemming veel groter te zijn.

Via de geld- en kapitaalmarkt vloeien de besparingen die in de volkshuishouding tot stand komen, naar degenen die, in het licht van de uitgaven die zij wensen te doen, met een geldtekort hebben te kampen. Niet alle besparingen lopen echter via de geld- en kapitaalmarkt. Onder besparingen worden in dit verband verstaan de geldbedragen die uit het inkomen worden afgezonderd en derhalve niet voor consumptieve doeleinden worden aangewend. Een individu spaart, door een deel van zijn inkomen niet te verteren, maar b.v. naar een bank te brengen, een onderneming, door een deel van de winst niet uit te kerenEen deel van de besparingen vindt, zoals gezegd, zijn weg buiten de geld- en kapitaalmarkt om, b.v. de onvrijwillige besparingen waartoe de belastingbetalers door de overheid worden verplicht. Gebruikt de overheid deze belastinggelden voor het doen van consumptieve uitgaven, dan wordt door de consumptiebeperking bij de oorspronkelijke spaarder de voortbrenging van kapitaalgoederen niet gestimuleerd. De totale maatschappelijke consumptie daalt als gevolg van deze besparingen immers niet.

Besparingen kunnen ook hun weg vinden doordat het sparende subject het bespaarde deel van het inkomen zelf investeert. Zonder dat het heeft gecirculeerd op de geld- en kapitaalmarkt, wordt het bespaarde bedrag dan gebruikt voor de aankoop van investeringsgoederen. B.v. een individu beperkt zijn consumptieve uitgaven en besteedt het bespaarde geld voor de aankoop van een huis. Een onderneming houdt een deel van de winst in en koopt daarvoor machines. Directe investering leidt, maatschappelijk-ec. bezien, makkelijker tot wat men met een Duitse term noemt ‘Fehlinvestierung’, dan investering via de geld- en kapitaalmarkt. In het laatste geval immers betaalt men voor het opgenomen geldbedrag de marktprijs.

Men wordt daardoor gedwongen zich bij iedere investering af te vragen of de verwachte som van jaaropbrengsten van het investeringsgoed de betaling van die marktprijs wettigt. Bij directe investering komt men gemakkelijker tot onzuivere calculaties, wat tot gevolg heeft, dat niet die investeringsgoederen worden voortgebracht die maatschappelijk-ec. de grootste betekenis hebben. Immers, in het geval van een ‘Fehlinvestierung’ levert het direct geïnvesteerde geldbedrag een rente op, die beneden de marktrente is gelegen die men zou hebben kunnen krijgen, wanneer het geldbedrag indirect was geïnvesteerd, d.w.z. aan een ander ter investering was overgedragen.

Alle bespaarde geldbedragen die niet door de overheid worden opgeëist en niet direct worden geïnvesteerd, kunnen slechts via de geld- en kapitaalmarkt tot investering worden gebracht. Zij kunnen via die markt rechtstreeks tot investering komen, b.v. wanneer de spaarder geld op hypotheek verstrekt aan iemand die een huis wenst te bouwen. Zij kunnen ook indirect via de markt worden geïnvesteerd. De spaarder koopt b.v. een pandbrief (een bijzonder soort obligatie) van een hypotheekbank en deze hypotheekbank geeft crediet aan iemand die een huis wil bouwen. De instellingen van de geld- en kapitaalmarkt spelen in het proces van sparen tot investeren een belangrijke rol. Deze rol is te meer belangrijk, omdat zij zich niet passief gedragen, maar actief in het proces ingrijpen.

Dit laatste doen zij door hun zelfstandige credietcreatie en credietcontractie. Zij geven immers niet slechts bespaarde geldbedragen door, maar door hun actief optreden vergroten of verkleinen zij deze. Zijn de totale investeringen groter dan de aanvankelijke, uit het inkomen afgezonderde, geldbedragen, dan is de effectieve geldcirculatie vergroot. Zijn de investeringsbedragen kleiner, dan is de effectieve geldcirculatie verkleind. In tijden van geldexpansie worden aan de vragers van crediet niet slechts gelden aangeboden die uit het inkomen zijn bespaard, maar evenzeer, daarvan niet te onderscheiden, geldbedragen die nieuw zijn gecreëerd. De marktrente is zeer belangrijk met betrekking tot de omvang van de investeringen.

Zo wijst Keynes er op, dat ‘ceteris paribus’ een daling van de marktrente tot toeneming van de investeringen zal leiden. De ondernemer immers die een kapitaalgoed koopt zal zich afvragen welk rendement hij van dit kapitaalgoed mag verwachten. Zolang dit rendement boven de marktrente is gelegen, zal hij voortgaan met investeren. Hij zal voortgaan met investeren zolang de contante waarde van de som van verwachte jaaropbrengsten boven de aanschaffingsprijs van het investeringsgoed is gelegen. Deze contante waarde is gelijk aan wat wij het grensproduct van het kapitaalgoed (de productiefactor) hebben genoemd. De (denkbeeldige) rentevoet nu, met behulp waarvan die contante waarde wordt uitgerekend, noemt Keynes de ‘marginal efficiency of Capital’.

De ondernemer gaat zolang voort met investeren, totdat deze ‘marginal efficiency of Capital’ gelijk is aan de marktrente: de ‘rate of interest’. Verdere investeringen zouden het inkomen van de onderneming verkleinen. Daalt de rentevoet, dan zullen de investeringen derhalve ‘ceteris paribus’ in omvang toenemen. En het zijn vooral de schommelingen in de investeringen waaruit in de moderne volkshuishouding de schommelingen in de bedrijvigheid en derhalve de schommelingen in de werkgelegenheid voortvloeien. De schommelingen in productie, kapitaalvorming en consumptie, kortom de conjunctuurbeweging in de volkshuishouding met een ec. ordenend prijzenstelsel en een ontwikkeld geldverkeer, wordt in belangrijke mate door monetaire factoren bepaald.

M. Verrijn Stuart, Geld en crediet, 1943.
M. H. A. van der Valk, De geld- en kapitaalmarkt, 1942.

P. Lieftinck, Inleiding tot de geldtheorie, 1946.