Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Historiografie

betekenis & definitie

De Oudheid Het geschiedverhaal is natuurlijk jonger dan de geschiedenis, de gebeurtenissen zelve, maar het is ouder dan de kennis van het schrift. Mythe, sage en legende, mondeling overgeleverd, immers zijn evenzeer een zich bewust maken van de ontwikkeling als de meest wetenschappelijke geschiedenis van het moderne stoomwerktuig of van de opkomst van het socialisme en zeker hebben de hoorders ervan en zij die deze verhalen overbrachten er een even grote waarheidswaarde aan toegekend als wij dit aan de laatste doen.

Het schrift bracht de mensen er toe deze oude verhalen op te tekenen, zij voegden er ook een andere vorm van geschiedverhaal aan toe, nl. de lijsten van koningen, de optekening van door hen bevochten overwinningen en meer soortgelijke opsommingen. Met een tweeledig doel:a. om de herinnering aan dit roemvolle te bewaren en b. om te bewijzen dat men de regerende koning moest vereren, omdat hij de juiste afstamming had en de meest roemvolle daden door hem en zijn voorgeslacht waren bedreven. Alweer die beide elementen, die nog altijd het wezenlijke van het geschiedverhaal uitmaken: de vraag welke gebeurtenissen belangrijk zijn en dus waard te worden opgetekend (het object) en de vraag naar de onderlinge samenhang dezer gebeurtenissen, de ‘verklaring’ van de loop der dingen (de theorie der geschiedenis). Natuurlijk gold ook in die oudste tijd al de vraag, waaruit we de gebeurtenissen kennen, voorzover wij ze niet zelf hebben meegemaakt (de bronnen).

Wanneer we dus Herodotus (ca 450 v. Chr.) de ‘vader der geschiedenis’ noemen, dan betekent dit niet dat de geschiedschrijving met hem begint, maar wel dat deze Griek als eerste een geschiedverhaal opstelde, met de bedoeling een verklaring van de samenhang te geven en zich bewust was van de methode die hij daarbij had te volgen. Niet het geschiedverhaal, maar de wetenschappelijke geschiedenis (hoe oncritisch zijn optekening van vele verhalen ons ook moge lijken) was met hem geboren. Dank zij de wetenschappelijke zin der Hellenen en de systematische geest der Romeinen ontwikkelde zij zich in vier eeuwen vóór en even vele na Chr. tamelijk snel tot een verrassend hoog peil, met als belangrijkste vertegenwoordigers, behalve de genoemde, drie Grieken: Thucydides (ca 471 ca 400), Polybius (ca 205ca 125 v. Chr.) en Plutarchus (46ca 120 na Chr.), en drie Romeinen: Sallustius (86-35 v. Chr.), Livius (59 v.

Chr.17 na Chr.) en Tacitus (geb. ca 55 v. Chr.). Wat zij beschrijven zijn in hoofdzaak krijgsbedrijven en de geschiedenis der regeringen, maar zij doen dit in groter verband en verklaren de opkomst en ondergang van staten, o.a. van het Romeinse rijk, als een aaneensluitende reeks van gebeurtenissen. Daartoe worden toestanden geschetst, personen gekarakteriseerd, geografische en ethnografische factoren in rekening gebracht, al komen zij niet verder dan deze zaken als uitweidingen te plaatsen in het in hoofdzaak chronologisch geordende verhaal. Als bronnen gelden voor hen vooral de door voorgangers opgestelde verhalen, maar reeds passen zij daarop critiek toe om tot een grotere mate van waarschijnlijkheid te komen en — wat belangrijker is — betrekken zij ook verdragen, ambtelijke berichten e.d. in hun onderzoek. Naast verklaring en verheerlijking heeft hun arbeid vooral lering tot doel, die van de ouderen om het de lezer mogelijk te maken komende ontwikkeling te voorspellen en zich dus daarnaar te gedragen, die der lateren om door het aanschouwelijk voorbeeld het goede in hem te stimuleren en afkeer van het kwade te wekken.

Men heeft daarom deze Grieks-Romeinse geschiedschrijving wel de pragmatische genoemd, de ‘lerende’, alsof de verklaring der ‘genese’, van het ontstaan en groeien, bij haar geen rol speelde. Beter ware het de nadruk te leggen op de buitengewone diepte van psychologisch inzicht in het karakter van individu en massa en het talent de personen te beschrijven, met de schaduwzijde van al te veel waarde aan persoonlijke deugd en ondeugd toe te kennen.

De Middeleeuwen Een laatste bloem der Oudheid was het Christendom, de laatste grootse opvatting van de geschiedenis, thans niet van één volk of één staat, maar van de mensheid, was de conceptie van Augustinus (354-430), die eeuwenlang de historiografie zou beheersen, toen de wetenschappelijkheid der classieken was verloren gegaan en één hunner religies de beschaafde wereld ging beheersen . Niet het onderzoek naar de oorzaken van de opkomst van de Romeinse en andere staten, maar de demonstratie van Gods plan in de opeenvolging der wereldmonarchieën, waarvan do Romeinse, niet experimenteel, doch volgens de Openbaring (in het boek Daniël), de laatste was, zou de taak der historie zijn. Gewonnen was daardoor de conceptie van een wereldgeschiedenis der mensheid, verloren de interesse in elke handeling op zichzelf, als een menselijk gebeuren, waaraan een dieper inzicht in het menselijk wezen was ontleend. Gewonnen was een geloof in de ontwikkeling ten goede, verloren de belangstelling in het aards gebeuren, in overeenstemming met de algemeen middeleeuwse verachting voor de wereld.

De opvatting was ongetwijfeld filosofisch grootser, zij was ook moreel hogerstaand, nu men niet meer in de geschiedenis het nut van het goede zocht, maar de manifestatie van het verheven doel Gods. Men verheerlijkt en keurt af, men onderzoekt de mens niet door ontleding. Critisch-wetenschappelijk was iets verloren gegaan van wat de grote classieken hadden verworven, ook t.o.v. de bronnen: meer dan de historicus in de Grieks-Romeinse Oudheid richt zich de middeleeuwer naar één verhaal, dat hij nauwkeurig volgt, soms woordelijk naschrijft, en dat voor hem gezag heeft, niet om zijn betrouwbaarheid of directheid van getuigenis, maar om zijn overeenstemming met de kerkelijke traditie of om zijn vermeende ouderdom; overlevering heeft gezag, wonderlijkheid doet daar niets aan af, is meestal zelfs aanbeveling, mits daarin een manifestatie van het algemeen goede, het goddelijke kon worden gezien. De middeleeuwse geschiedschrijver werd door dit alles de typische kroniekschrijver; hij verhaalt in Middel- chronologische volgorde de gebeurtenissen eeuwse volgens een vast plan, het goddelijke der verlossing van de mensheid door de komst van Christus, de voorbereiding daarvan vóór Zijn nederdaling, de voltooiing daarna. Alle gebeurtenissen hebben hierin dezelfde, lijdelijke, betekenis en slechts het verband der opeenvolging. Hoe verder men zich van de Oudheid verwijderde, hoe meer men tot zijn eigen tijd naderde, hoe meer er andere redenen van belangstelling kwamen: verering van koningen, pausen, bisschoppen of heiligen, verdediging van het goed recht van vorsten, kloosters of rijken, deelname, ook geestelijk, aan de strijd en vooral aan die van keizer en paus.

Hiervoor speciaal zoekt men getuigen, persoonlijke en vooral documentaire, die men in steeds groter aantal inlast in het verhaal, eerst even oncritisch als de gehele geschiedschrijving te werk ging, en vaak makend wat ten bewijze ontbrak. De tegenpartij echter voerde ook zulke documenten aan en zo werd het noodzakelijk, hun waarde tegen elkaar af te wegen. Dit leidde tot critiek en tevens tot het verzamelen en bewaren van documenten, belangrijke winst voor de historie als wetenschap! Maar een winst die slechts ongemerkt werd behaald en die voorlopig geen verandering bracht in de ganse opzet. Markante personen ontbreken onder de kroniekschrijvers, die vaak anoniem blijven, er is alleen enige evolutie waar te nemen voor wie op verre afstand het geheel der M.E. overziet, een evolutie die zich vooral hierin toont, dat van de wereldkroniek overgegaan wordt op de meer particuliere geschiedenis van koningen, kloosters of bisdommen, waarbij de grootse conceptie van Augustinus op de achtergrond raakt, terwijl niet meer zo tastbaar het ingrijpen Gods wordt aangewezen en de menselijke roerselen en beweegredenen meer tot hun recht komen, de persoonlijkheden meer worden belicht.

De Renaissance Daarmee was voorbereid wat het typische zou worden van de grote sprong voorwaarts naar de moderne geschiedeniswetenschap en tevens de aanknoping aan de Oudheid. Want uiterlijk betekende die sprong voorwaarts een terugkeer, terug naar de geschiedenis als les voor politici, als leerschool voor goed en kwaad, terug naar de atomistische opvatting, die de historie ziet als een aaneenrijging van feiten, door grote persoonlijkheden gemaakt, terug naar het pessimisme en de kringloop. Maar voor de geschiedeniswetenschap was dit vooruitgang, want thans erkende men, in Italië eerst en daarna in geheel Europa, dat de geschiedenis is een reeks van menselijk gebeuren, als zodanig belangrijk en waarvoor men de verklaring moest zoeken in het menselijke, onafhankelijk ervan of men in dit gebeuren een bovennatuurlijke of natuurlijke zin wilde leggen. De Renaissance saeculariseerde de geschiedenis en gaf daarmee de mogelijkheid, haar zuiver wetenschappelijk te behandelen. Zij deed dit, in haar bewondering voor de classieken, door hun voorbeeld vaak al te slaafs te volgen, maar zij legde daardoor de grondslag voor de moderne historiografie. Na al die los samenhangende, kroniekmatige opsommingen, levendig vaak in de naïeve schildering van op zichzelf staande feiten, gaf Machiavelli (1469-1527) voor het eerst weer het samenhangend verhaal van de ontwikkeling van een staat, waarin mensen een individuele rol spelen en als zodanig prachtig worden gekarakteriseerd.

Hij zoekt naar hun motieven en drijfveren en toont daarbij een diep psychologisch inzicht; in zijn verhaal betrekt hij ook de staat, de kerk, de partijen en de natie als levende grootheden, wier karakter hij onderkent en waarin hij de individuen laat opgaan en deels een eigen rol laat spelen. Uitbreiding daaraan geeft Guicciardini (1483-1540), door het verkeer tussen de staten onderling te beschouwen, in het internationale verbindingen, tegenstellingen en motieven bloot te leggen en die als een samenhangend geheel te beschrijven.

De geschiedvorsing had tegelijkertijd gewonnen doordat aan deze Italianen meer documenten, gezantschapsberichten, instructies en vooral brieven ter beschikking stonden, die zij als eersterangs bronnen wisten te gebruiken. In dit opzicht vooral vonden zij in de 16de en 17de eeuw vele waardige navolgers, die steeds beter de gebeurtenissen wisten te analyseren, juist ook buiten het terrein van het strikt individuele en die evenzeer als zij een levendige voorstelling wisten te geven: Hooft en De Groot bij ons, J. A. de Thou in Frankrijk, Clarendon in Engeland, Pufendorf in het Duitse rijk. Veel hebben zij allen bijgedragen om het legendarische uit de geschiedenis weg te nemen, het inzicht in het menselijk gebeuren te verdiepen, de historie te leren zien als het verhaal van handelen en denken der individuen binnen de gemeenschappen en hoe deze samenhangen en elkaar bestrijden.

Wat zij allen beschrijven is vooral de tijd die zij zelf hebben meegemaakt of die zij van de vorige generatie direct leerden kennen. Als zij verder teruggrijpen naar veel vroegere perioden — het blijkt ook uit de voorstellingen op schilderijen en prenten — stellen zij die voor als hun eigen tijd of zij schrijven na wat zij bij vroegere historici vinden, met uitzondering misschien alleen van de classieke Oudheid: de rijke literatuur daarover, de onbegrensde bewondering daarvoor deed een aantal studies over Romeinse personen en hun leven ontstaan, die een leerschool voor historisch besef werden. Maar eigenlijk historisch inzicht, besef dat in andere tijden en andere omstandigheden de mensen geheel andere voorstellingen hadden, door andere motieven werden gedreven, hebben zij niet, evenmin als zij, mede hierdoor, hun bronnen critisch kunnen bekijken, behalve dan dat zij beoordelen of documenten uit hun eigen tijd door de mate hunner directe weergave betrouwbaar mogen worden genoemd.

De Verlichting In deze beide opzichten bracht de Verlichting een belangrijke vooruitgang. Op het eerste gezicht kan dat bevreemden; het rationalisme immers formuleerde graag wetten voor altijd en verloochende het historisch gewordene voor een door het verstand, langs de regels der logica, opgebouwde nieuwe (voor eeuwig bedoelde) orde. Het was dan ook niet om het verleden zelf, dat de 18deeeuwer tot dat verleden kwam, zijn bestrijding van de staatkundige en kerkelijke ‘misstanden’ bracht hem ertoe, te betogen dat die toestanden niet goddelijk noch eeuwig waren, maar uit menselijke verlangens en bepaalde omstandigheden waren geboren (Montesquieu: ‘L’esprit des lois’). Moest niet, gelijk in astronomie en fysica, ook in de menselijke zaken de traditie overwonnen worden door wetenschappelijk onderzoek? Niet dus om een politieke of psychologische les — Voltaire torpedeerde raak spottend deze opvatting der historie — maar om door kennis van het verleden, met de vraag hoe alles geworden is, zich in de eigen tijd een basis te verschaffen: ‘geschiedenis, geschreven niet door staatslieden en militairen ter onderwijzing van vakgenoten, ook niet door geleerden tot antiquarisch genoegen, maar door burgers met de bedoeling, in de grote politieke problemen van het heden verheldering te brengen’ (Fueter). Onbedoeld legde men de enige grondslag waarop een meer objectieve en grondige kennis van het verleden mogelijk zou zijn: dat het verleden anders (minderwaardig) was, wilde men aantonen, en om dit te doen moest men er dieper in doordringen. Voor het eerst in de 18de eeuw leggen de ‘grote’ historici, literatoren en juristen, zich toe op de studie van de tijd ver vóór de hunne, niet door na te schrijven wat mannen van gezag eertijds hadden te boek gesteld, maar door systematisch oorzaken en gevolgen op te sporen, waarbij ook onbewuste machten een rol spelen. Zij méénden objectief te werk te gaan en streefden er naar, uit de meest directe bronnen te putten.

Voor dit laatste was al in de 17de eeuw de mogelijkheid geschapen, toen velen ijverig gegevens uit de classieke Oudheid, documenten uit de M.E. en latere tijden hadden verzameld en te boek gesteld, toen bovenal de benedictijnen, met Mabillon (1632-1707) aan het hoofd, een begin gemaakt hadden met de diplomatiek en op grond van deze bronnenstudie en -critiek annalen hadden samengesteld, waarbij ook de Italiaan Muratori met ere genoemd moet worden en de navolgers van Jan Bolland (1596-1665), die een zo authentiek mogelijke verzameling ‘heiligenlevens’ samenstelden. Deze antiquarische bezigheid werd ijverig in de eeuw der Verlichting voortgezet door verzamelingen van archaeologische vondsten, handschriften, curiosa, door uitgaven van plakkaten, oorkonden, middeleeuwse literaire werken en kronieken, vergelijkende godsdienstgeschiedenissen, ethnografische studies en bijbelcritiek. Vroeg niet alles om empirisch onderzoek, ging het rationalisme niet uit van scepticisme, de moeder van alle critiek? Heel in het algemeen werd alle traditie, ook het traditionele geschiedverhaal, getoetst aan de waarschijnlijkheid, zoals het logisch verstand eiste. Daarbij spreekt Voltaire met minachting over roemrijke veldslagen en despotisme en verlangt het verhaal van de ‘moeurs et manières’, van de ‘esprit de l’homme’; hij schreef zelf de eerste cultuurgeschiedenis, de geschiedenis van de tijd van Lodewijk XIV, waarin recht en bedrijf, kerk en zedeleer niet als bijkomstigheden van het leven van de staat, maar om huns zelfs wille werden behandeld. In diezelfde sfeer had Montesquieu de omstandigheden gezocht waardoor de constanten — menselijke natuur en recht — zich op de aarde in zo verschillende ‘wetten’ manifesteerden; geen 50 jaar later stelde Herder de eerste algemene cultuurgeschiedenis, in de vorm ener filosofie (1784), op. Hun theorieën werkten bevruchtend op mannen als Edward Gibbon (1737-1794), J.

J. Winckelmann
met zijn ‘Geschiedenis der classieke kunst’ (1764) en Justus Möser (1720-1794), die voor het eerst een besef van het geheel andere (wat daarom verklaring vroeg!) in recht en staat der Germaanse oudheid openbaarde.

De Romantiek De 19de eeuw begon met een reactie, die voor de ontwikkeling der geschiedenis als wetenschap bijzondere vooruitgang betekende. De verschrikkingen der Revolutie en de tyrannie van Napoleon wekten de overtuiging dat rust en vrede slechts konden terugkeren door herstel van het historisch gewordene.

Het verleden kreeg dus een nieuwe charme, het was niet alleen reservoir van bewijzen voor eigen mening en leerstof voor allen. Het was dierbaar op zichzelf en alleen al daarom voorwerp van studie. Tegelijkertijd besefte men meer dan enig humanist of 18de-eeuws ‘filosoof’, dat het menselijk gebeuren niet door overleggende individuen wordt beheerst, maar door blinde, voor het menselijk verstand niet direct vatbare, krachten. Zich inleven, met verstand en hart, in dat verleden werd een veel sterker verlangen en het inzicht won veld dat men dat verleden naar zijn eigen maatstaf moest beoordelen en trachten te doorvoelen als een organisme waarin de enkeling opgaat of een rol speelt.

Zoals Huizinga het noemde: het natuurbeeld werd afgewisseld door het historiebeeld. Taal, godsdienst, zedeleer, kunst worden bestudeerd, ontleed en in hun ontwikkeling geschetst, met dezelfde mate van wetenschappelijkheid als een eeuw vroeger de sterrenhemel. Het was een reactie tegen de rationalistische Verlichting en tevens de consequentie van de door deze gestelde eis van wetenschappelijkheid. Merkwaardige paradox: omdat men de traditie als een gezag erkende, dat door de Verlichting te zeer was genegeerd, kwam men er toe, veel dat met sterk gezag in de literaire traditie had gegolden aan te tasten, zoals de Verlichting nooit had geprobeerd! Om het ‘echte’ verleden te leren kennen, wierp men een groot stuk van wat als het verleden hoog vereerd was omver.

De verder ontwikkelde taalwetenschap en de opkomende godsdienstwetenschap veroorloof den op de bronnen, zelfs die der altijd bewonderde en nageschreven classieke literatuur, een diepgaande critiek toe te passen. De ‘filologisch-critische’ methode, door B. G. Niebuhr(1776-1831) het eerst voor het oude Rome toegepast, waarbij van elk stuk overlevering uiterlijke en innerlijke waarde werd nagegaan, vond in Duitsland snel, in de andere landen langzamer, algemene toepassing. Zij leidde tot een nieuwe verantwoordelijkheid van de historicus: zich vóór alles rekenschap te geven van de hem ten dienste staande gegevens. Zij leidde ook tot vele publicaties van geNIEBUHR schiedbronnen op modern-verantwoorde wijze (het classieke voorbeeld werden de Monumenta Germaniae historica, sinds 1824).

Bewondering en warm gevoel voor de tijden van geloof, vroomheid, primitieve krachten en ridderlijke daden kenmerkten de Romantiek, vooral in W. Europa; hoogtepunten van historische epiek, rijk aan lyrische ontboezemingen, met nationale trots, overdreven heldenverering en kleurrijke schildering van het aandeel van ‘het volk’ als een blinde, maar weldadige kracht typeren de werken van Michelet en Carlyle. Zij vertegenwoordigen twee richtingen, waartoe tallozen in de 19de eeuw behoren: de vaak enthousiaste schrijvers van nationale of locale gebeurtenissen en van de ontelbare levensbeschrijvingen.

Discipelen der Romantiek, die de aandacht vestigde op de werking der onpersoonlijke krachten, waren ook de aanhangers der ideeënleer: de geschiedenis een manifestatie van mysterieus ontstane en constant zich verwezenlijkende gedachten, zoals ‘het Protestantisme’ in de Hervormingstijd. Hegel gaf er als filosoof de hoogste systematisering van, L. von Ranke (1795-1886) is er de meest eminente vertegenwoordiger van onder de vakhistorici, de gehele historiografie voor tientallen jaren beheersend door de omvang van zijn oeuvre, zijn hoog ontwikkelde bronnencritiek en zijn bijzonder talent, een levendig ‘Gesamtbild’ van een tijd en een ontwikkeling op te roepen. Hij was het die de filologisch-critische methode volledig ontwikkelde en meesterlijk toepaste, mede door zijn diep doordringende psychologie, van berichtgevers evengoed als van in de geschiedenis handelende personen. Steeds zoekt hij de in een tijdperk leidende ideeën en tendenties, zonder ooit de indrukte maken van de feiten in een systeem te dwingen; een treffend beeld van het gebeuren geeft hij in die mate objectief, dat het schijnt als bereikt hij werkelijk zijn ideaal en dat van vele historici van zijn tijd: slechts te reconstrueren ‘hoe het eigenlijk zich heeft toegedragen’, zonder dat de lezer zich bewust wordt, hoe ook hij uitgaat van een levensbeschouwing. Breed opgezette cultuurgeschiedenis, waarin de geestelijke en maatschappelijke structuur volkomen is opgenomen met alle onpersoonlijke machten en machtsverhoudingen, schrijft hij niet. Het blijft politieke geschiedenis, al wordt ook aan de economische en godsdienstige constellatie, voorzover die op de politiek invloed heeft, recht gedaan, evenals bij het grootste deel der historici van het midden der 19de eeuw, die over hun vaderland schreven en vrijwel allen Rankes invloed ondergingen: Guizot, Thiers, Macaulay, Motley en bij ons Rob. Fruin (1823-1899), die allen door hun liberalisme uit een andere hoek de geschiedenis bekeken dan de religieus-conservatieve Ranke, of minder hoog de betekenis der militair-politieke macht aansloegen dan de Pruisische nationalisten onder leiding van J.

G. Droysen.
Het Positivisme Terzelfder tijd nam de belangstelling voor de sociale beweging zo sterk toe, dat sommige historici haar tot speciaal object hunner studie kozen, anderen de sociale krachten een bijzonder grote rol toekenden. Fustel de Coulanges in Frankrijk en Maitland in Engeland b.v. beschreven niet meer de geschiedenis van een staat, maar van de bestuursvormen en trachtten de ontwikkeling van deze geheel uit het sociale af te leiden. Zij waren echte realisten, die — en hier toont zich de invloed van het positivisme — wars van alle romantiek, van het geloof in de betekenis van vage ideeën en tendenties, uitsluitend reële krachten, zoals die uit de documenten direct afgelezen kunnen worden, in hun verklaring opnamen. Wat dit betreft behoort ook Fruin tot hun richting. Geschiedenis en filosofie willen zij geheel scheiden, geen theorieën willen zij opstellen: de historie als wetenschap zoeke alleen naar de naakte feiten, het ‘hoe het eigenlijk geweest is’ van Ranke wordt door hen letterlijk en nuchter opgevat en zuivere objectiviteit in dit zoeken wordt nagestreefd, alsof de geschiedenis hierin gelijk te stellen ware met de natuurwetenschappen, die immers ook het natuurgebeuren op zichzelf bestuderen. De ware geschiedenis heeft voor hen niets te maken met geloof en levensbeschouwing en mag zeker niet dienen voor het ondersteunen of propageren van bepaalde staatkundige ideeën, zoals dat bij andere liberalen, von Sybel en von Treitschke b.v., het geval was, of als bewijs voor een bepaalde geloofsopvatting, zoals bij ons door Groen van Prinsterer (1801-1876) werd voorgestaan.

Een andere consequentie van de nieuwe belangstelling was de uitbreiding van het terrein der historische studie. Thans maakten velen zich van die ‘politieke’, ‘diplomatieke’ en ‘militaire’ geschiedenis geheel los en beschreven de toestanden en de gebruiken van het dagelijks leven van voorheen, een cultuurgeschiedenis van ‘het volk’. Dieper boorde de geschiedenis van het economische en sociale leven, van handel en bedrijf, van standen en klassen, die sinds het midden der eeuw een zelfstandige tak van wetenschap werd en een reeks belangrijke beoefenaars had. Een nieuwe wetenschap, de sociologie, was het, mede onder invloed van het veldwinnend materialisme en van de marxistische filosofie, die de betekenis immers van de maatschappelijke verhoudingen en de klassenstrijd onderstreepten, en die zó belangrijk werd dat vrijwel allen zich vóór of tegen dit ‘historisch materialisme’ uitspraken.

De geschiedenis als sociologie, en beoefend volgens natuurwetenschappelijke methode, moest ‘wetten’ opstellen en vóór alles naar een exact geformuleerde causaliteit zoeken. Geen vrije individuen beheersen de historie, maar massabeweging en groepsverbanden, waarvan de staat er slechts één is. De geschiedenis een ontwikkelingsreeks, even gedetermineerd als de natuur; de enkelvoudige feiten exact blootgelegd en ontleed, de gedachten, strevingen en handelingen geheel verklaard uit constante factoren en op een bepaald ogenblik zich voordoende omstandigheden, zo luidde het programma dat het aanzijn gaf aan de historische theorie van ‘het milieu’ (Buckle en vooral Taine). Als theorie spoedig aangevochten en niet vrij van overdrijving, heeft deze opvatting toch belangrijke resultaten voor de geschiedenis opgeleverd: zij was in alle landen opwekking tot een onafzienbare reeks detailstudies op elk terrein van het menselijk handelen en denken. Specialisatie en differentiatie werd de leuze. De politieke geschiedenis werd slechts een onderdeel van de historie; in overeenstemming met het materialisme als levensbeschouwing en onder de indruk van de geweldige ontwikkeling der techniek en de felheid van de klassenstrijd vond de economische en sociale geschiedenis een tijdlang de talrijkste beoefenaars, maar daarnaast werden kunst en religie niet vergeten: de cultuurgeschiedenis vond opnieuw en diepzinniger beoefening, waarbij de Zwitser Burckhardt de toon aangaf en school maakte, waartoe veel later bij ons Huizinga behoorde.

Tegenover de ver doorgevoerde specialisatie van het einde der 19de eeuw kreeg de vakman en, in sterker mate, de leek (en op hem is toch eigenlijk de geschiedschrijving steeds ingesteld) behoefte ;

aan een beeld van het geheel, een samenvatting van de resultaten, door al die vakgeleerden in hun speciale studies bereikt. Maar wie zou die samenstellen, nu de kennis zo veelomvattend was geworden? Enkele zeer genialen konden dit nog presteren voor één staat, zoals Pirenne (1862-1935) voor België; de meeste dezer soort werken werden in de 20ste eeuw door een groep van samenwerkende geleerden geschreven. De besten lieten zich daarbij slechts leiden door de gedachte, dat voor de ‘verklaring’ van de overal geconstateerde evolutie een eenvoudige causaliteit onvoldoende is en deze slechts gegeven kan worden door het ontwerpen van een levendig beeld van het verleden, waarbij men zich niet los kan maken van het heden, noch van zijn levensbeschouwing, met als enig doel: de mens te leren kennen in zijn veelzijdigheid, zijn tekortkomingen en hoogste uitingen, zoals hij zich vertoont in de realiteit van het verleden, dat gekend wordt door zeer nauwkeurige bronnenstudie en geïnterpreteerd moet worden door middel van een grote mate van psychologisch inzicht.

Helaas moet gezegd worden dat óók de 20ste eeuw nog vele historiewerken opleverde die in dienst stonden van nationalistische, socialistische en kerkelijke tendenties. Het uitbreken van de eerste wereldoorlog deed plotseling zeer velen hun objectiviteit geheel verliezen en de geschiedenis werd in alle landen verminkt en verdraaid met het, min of meer bewuste, doel de schuld van de oorlog op anderen te schuiven, tegenstellingen in het verleden werden geprojecteerd om het heden schoon te wassen en begrijpelijk te maken en de eigen regering vrij te pleiten en te ondersteunen. Dit bedaarde wel weer na de oorlog, maar ook toen bewezen vele werken hoezeer de nationale trots en haat waren opgewekt; zelfs de uitgebreide publicaties van diplomatieke documenten waren lang niet onpartijdig en ook in de kwestie der schuldvraag bleef men weinig begrijpend tegenover elkaar staan.

H. A. ENNO VAN GELDER

Bernheim, Lehrbuch der historischen Methode und der Geschichtsphilosophie, 6de dr. 1908.

M. Ritter, Die Entwicklung der Geschichtswissenschaft an den führenden Werken betrachtet, 1919.
C. V. Langlois, Manuel de bibliographie historique, 1904.

Fueter, Geschichte der neueren Historiographie, 2de dr. 1925.

G. P. Gooch, History and historians in the nineteenth Century, 1913.

von Below, Deutsche Geschichtsschreibung von den Befreiungskriegen bis zu unseren Zeiten, 1924.

E. Barnes, A History of historical writing, 1937.
P. J. Blok, Geschichtsschreibung in Holland, 1924.
J. M. Romein, Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche Geschiedschrijving in de Middeleeuwen, 1932; In Opdracht van de Tijd IV, 1946.
G. W. Kernkamp, Van Menschen en tijden, 1931.