Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Oogheelkunde

betekenis & definitie

De oogheelkunde van de huisdieren, welke evenals de oogheelkunde van de mens, niet alleen de aandoeningen en ziekten van de oogbol zelf, maar ook die van de het oog direct omringende en beschuttende delen behandelt, zoals bindvlies, derde ooglid, oogleden, traanapparaat en oogholte met de verschillende oogspieren, vaten en zenuwen, zal, vooral om practische redenen, nooit die betekenis krijgen als bij de mens. Toch komen oogaandoeningen bij de dieren en vooral bij de hond veelvuldig en in grote verscheidenheid voor.

Meer in het bijzonder bij het paard komen bepaalde oogafwijkingen, o.a. de z.g. maanblindheid, voor, waarbij de inwendige delen van het oog, als regenboogvlies, stralenlichaam en vaatvlies, in de eerste plaats zijn aangetast en waarvan de oorzaak tot op heden niet voldoende bekend is. Zij kunnen tot koopvernietiging aanleiding geven. Ook kan de bestudering van de oogziekten van de dieren voor de vergelijkende oogheelkunde van nut zijn en eventueel bijdragen tot het verkrijgen van betere inzichten omtrent ontstaan en verloop van bepaalde oogziekten van de mens. In dit verband dient mede aan de erfelijk optredende veranderingen (aangeboren misvormingen, brekingsafwijkingen) te worden gedacht. Niet alleen plaatselijke inwerkingen op de oogbol en zijn omgeving, maar ook bepaalde, algemene ziekten en ziekten van bepaalde organen kunnen oogveranderingen teweegbrengen. Bij onze huisdieren zijn verschillende besmettelijke ziekten bekend, welke met oogaandoeningen gepaard kunnen gaan, zoals o.a. kwade droes, hondenziekte, tuberculose. Laatstgenoemd lijden is vooral bij rund, kat en vogels niet al te zelden vastgesteld.

Verschillende vergiftigingen en stofwisselingsstoomissen kunnen tot veranderingen van bepaalde delen van het oog aanleiding geven. Als voorbeeld van een stofwisselingsstoomis, waarbij soms oogaandoeningen, in het bijzonder troebelingen van de lens, voorkomen, kan de suikerziekte genoemd worden. Ook de lenstroebeling, welke met name bij de hond op hogere leeftijden als ouderdomsverschijnsel regelmatig optreedt en voor de ouderdomsbepaling van de hond van belang is, moet hiertoe gerekend worden. Het zou te ver voeren hier alle ziekten op te noemen, welke oogveranderingen bij dieren ten gevolge kunnen hebben. Soms kunnen bepaalde algemene ziekten en aandoeningen worden onderkend aan de oogafwijkingen welke ze hebben te voorschijn geroepen, zodat deze diagnostische waarde kunnen bezitten. We moeten evenwel niet menen, zoals sommigen wel hebben voorgesteld, dat de meeste ziekten uit de ogen en vooral uit kleine waar te nemen veranderingen van het regenboogvlies kunnen worden gediagnostiseerd. Er zij voorts op gewezen, dat verschillende bij de mens voorkomende, gevaarlijke, ernstige, besmettelijke oogaandoeningen o.a. van het bindvlies en het hoornvlies, zoals b.v. trachoom, gonococcen- en luetische infecties, herpes en echte difterie, bij de dieren onbekend zijn.

Het oogonderzoek bij dieren is voornamelijk objectief; het subjectieve onderzoek is bij dieren van minder belang. Het centrale scherpzien is bij de dieren minder ontwikkeld dan bij de mens; daarentegen is het bewegingszien bij de dieren groter. Het onderzoek van het gezichtsveld stuit bij de dieren op onoverkomelijke moeilijkheden. Wester schrijft dan ook terecht, dat een enigszins nauwkeurige bepaling van de gezichtsscherpte of gezichtsveldbeperking bij de dieren niet mogelijk is. Het onderzoek van het kleurenzien heeft nog geen practisch resultaat bij de dieren opgeleverd; omtrent kleurenblindheid weet men bij de dieren niets.

Oorspronkelijk werd de oogheelkunde van de dieren niet als afzonderlijk leervak gedoceerd. In ons land is het Schimmel geweest, die de oogheelkunde van de veterinaire chirurgie heeft gescheiden (1882) en als afzonderlijk vak tal van jaren heeft onderwezen. Na diens dood heeft Jakob het oogheelkundig onderwijs op zich genomen. Hij is het vooral geweest, die de noodzakelijkheid inzag, dat de theoretische kennis ervan door practische oefeningen diende te worden aangevuld. Als vrucht van zijn arbeid op dit gebied verscheen in 1921 zijn ‘Tierärztliche Augenheilkunde’, eèn werk bedoeld als leerboek voor de studenten en als handboek voor de dierenartsen, maar dat bovendien voor de vergelijkende oogheelkunde van nut kan zijn.

H. VEENENDAAL