De grondnoot van Arachis hypogaea, ook wel aangeduid door de namen: apenootje, Curafaose amandel, pinda en katjang tanah, is afkomstig uit Z. Amerika en wordt thans in alle tropenlanden en in vele subtropische streken verbouwd om het hoge vetgehalte (45 tot 50%).
De cultuur eist veel handenarbeid en zolang men er niet in slaagt de vele manipulaties door het gebruik van machines goedkoper te doen verrichten blijft de mogelijkheid van deze cultuur afhankelijk van de lage levensstandaard der landbouwende bevolking. Deze mechanisering zou moeten voorzien in het vraagstuk van het wieden en in de oogstmoeilijkheid.
Voor de grondbewerking en het zaaien is de oplossing eenvoudig. Het aanaarden, indien dit nodig is, zou eveneens met grote werktuigen verricht kunnen worden, maar bij het wieden in de tropen kan men voor de grondnoten niet volstaan met het losmaken van het onkruid, het moet uit de aanplant worden weggenomen.Het oogsten is nog minder uitvoerbaar door handensparende machines. De peulen moeten uit de grond worden gedolven, liefst, terwijl de planten nog groen zijn. Het lostrekken der peultjes van de stengels, met uitsparing der onvolgroeide peultjes en afzondering der reeds uitgelopen zaden eist behalve handige vingers opmerkzame ogen, die moeilijk door machines te velde zijn te vervangen. Toch is er een ernstig streven de grondnotencultuur door mechanisering binnen het bereik te brengen van de ondernemingen, die door machinegebruik groter onafhankelijkheid van de handenarbeid trachten te bereiken. Successen zijn in deze richting nog weinig geboekt, maar de vetbehoefte der wereld dringt naar een oplossing. Selectie leverde reeds rassen met opgaande stengels en peultjes in groepjes, waardoor de nieuw geconstrueerde oogstmachines kans van slagen hebben.
Men plant op rijen die ruim 30 cm van elkaar liggen en legt de zaden op 15 cm van elkaar in de rij. Bij gunstig weer komen de planten na 4 dagen op en staan na ruim een maand in bloei. Het is voor het oogstresultaat van zeer groot belang, dat de bloei in korte tijd verloopt. Houdt de bloei lang aan, dan verdeelt zich de rijping der peulen over een te lange periode en zijn de oudste peulen reeds uitgelopen voor de jongste oogstbaar zijn. Men selecteert daarom zoveel mogelijk op bloeiconcentratie. Er zijn rassen, waarbij de bloeitijd zich dermate verlengt, dat het gewas alleen geschikt is voor de teelt van het loof voor veevoeder.
Een scherpe droogte, 110 dagen na het zaaien is zeer bevorderlijk voor het gelijktijdig rijpen; vochtig weer in die periode geeft soms oogstmislukking, doordat alle peultjes in de grond uitlopen. De gele bloempjes openen zich bij zonsopgang en zijn voor zonsondergang reeds verwelkt. Alleen zelfbestuiving komt voor. Na de bloei verlengt de bloembodem zich tot een steeltje, dat het vruchtbeginsel in de grond dringt om daar uit te groeien tot een peultje, dat 1, 2, soms 3 of 4 zaden bevat. Slaagt het steeltje er niet in in de grond te dringen, dan heeft geen peulvorming plaats. Losmaken en toeschuiven van de grond voor en tijdens de bloei bevordert de vruchtvorming.
Men onderscheidt vele rassen, die in peulgrootte en vruchtbaarheid belangrijke verschillen vertonen. Ook het oliegehalte is afhankelijk van het ras, terwijl het voorgewas tevens een rol speelt. Grondnoten op een afgeoogst suikerrietveld hebben een laag percentage vet. Een bacterieziekte, die de vaatbundels verstopt, brengt soms grote schade door ontijdig afsterven der planten. Ter voorkoming van uitbreiding dezer ziekte is het noodzakelijk wisselcultuur toe te passen, b.v. na grondnoten rijst, maïs, rijst en eerst daarna weer grondnoten. Zorgvuldig wieden omstreeks de bloeitijd is nodig, maar eist veel handenarbeid.
Het oogsten nog meer. Om broei te voorkomen is het nodig de peulen te drogen. Voor export worden de droge peulen geopend om het transport van de oogst te vereenvoudigen. 100 kg vers geoogste peulen geven 35 kg droge zaden. Men oogst per ha 1,5 ton droge peulen, 1 ton droge zaden. Deze bevatten 43 tot 51% olie, 25% eiwit, 15% zetmeel. Indonesië voert weinig grondnoten uit en verwerkt de oogst van 230 000 ton droge zaden zelf.
Afrika exporteert veel uit de Congo (100 000 ton) en via Senegal (500 000 ton). Ook Egypte, Bombay en Mauritius hebben een belangrijke export. In de Ver. St. breidt de cultuur van arachide zich sterk uit, vooral in Georgië, Alabama en Texas, waar in 1946 meer dan 2 millioen ha werd aangeplant en de oogst 926 000 ton bedroeg. Het ras Spanish, dat het meest geteeld wordt, bevat 52% olie. In Tanganjika werden in de laatste tijd grote terreinen met Arachis beplant. In 1947 bedroeg de aanplant 1,5 mill. ha en de oogst 690 000 ton.
Turkije en Zuid-Rusland leveren nog meer. Per ha oogst men 650 kg zaad met 50% olie.
In W. Java kweekt men op de perskoeken der grondnoten (boengkil) een oranjekleurige schimmel, die een zeer gewaardeerde toespijs bij de rijst levert: ontjom.
Uit de zaadlobben wordt na verwijdering van de kiem en de zaadhuid de bekende Delftse slaolie bereid.