Het doel van een diepboring kan zijn:
1. het opsporen van delfstoffen, die niet aan de oppervlakte komen;
2. het aantonen van de diepte, waarop ze voorkomen;
3. het bepalen van de dikte van de deklaag;
4. de winning van delfstoffen als aardolie en zout;
5. de aanleg van mijnbouwkundige werken, b.v. bevriesschachten;
6. de verbinding van de oppervlakte met ondergrondse werken, voor luchtverversing, het leggen van kabels, spoelopvulling enz.
Voor ondiepe gaten, niet dieper dan 30 m in niet te vaste grond, is de Akkeringaboor, geconstrueerd door de mijningenieur Akkeringa, een handig instrument; op Banka en Billiton noemt men deze Bankaboor en in Amerika Empire drilt. Hij bestaat uit een stalen snijschoen van 12 cm middellijn, waarop stalen buizen van 1,5 m lengte geschroefd worden.
Op de bovenste buis wordt een werkvloertje geschroefd, waarop enige arbeiders plaats nemen. Door dit gewicht zakt de buis een eindje de grond in. Zodra het werkvloertje te dicht boven de grond komt, wordt het afgeschroefd, een nieuwe buis opgezet, het werkvloertje weer opgezet en het gaat weer verder. Om het zakken te bevorderen wordt het werkvloertje met de mensen erop met handspaken rondgedraaid. De losse grond wordt uit het gat verwijderd met een kogelkleplepel of puls.
Bij een exploratie naar tinerts wordt het zand, dat uit de puls komt, verwassen op tinerts. Als daarmee de kleilaag of kong bereikt is, is men door de alluviale lagen heen. De buizen worden weer uit het gat getrokken en men gaat weer naar een volgende boring, nadat de plaats en de uitkomsten van de oude boring op een houten paal, die op de plaats van de boring blijft staan, zijn aangetekend.
Voor de waardebepaling van het erts gebruikt men de volgende methode: een monster van het zand wordt in een halve klapperdop gedaan met een kop erop van 3 cm, zodat een inhoud verkregen is van 5/16 liter. Door een handige beweging van de klapperdop, grotendeels onder water, wordt het lichtere zand van het zwaardere tinerts afgespoeld; daarna wordt de rest gedroogd en gewogen. Het gewicht wordt bepaald in koens, een Chinees gewichtje van 0,39 gram. Is nu de ertsrijkdom van het boorgat n hoens, dan komt dat overeen met 10 n pikols tinerts per 1000 m3 grond; deze 1000 m3 was de jaarcapaciteit van één koelie in de tijd van het grondverzet met de hand.
Deze boor en verwante soorten zijn alleen geschikt voor vrij losse grond; voor hardere gesteenten moet men grotere en zwaardere boren gebruiken.
Men onderscheidt bij het boren twee methoden: het stotend en het draaiend boren; het eerste kan nog droog of met waterspoeling plaats hebben. In beide gevallen laat men herhaaldelijk de boorbeitel op de bodem van het gat vallen, waardoor het gesteente daar vergruisd wordt. Na iedere slag wordt de beitel een beetje rondgedraaid, zodat het gat goed rond wordt en de beitel zich niet in een wigvormige snede vastzet. Zodra er voldoende boorgruis op de bodem ligt, moet dit verwijderd worden en dat geschiedt met een puls of zandpomp, zoals bij de Bankaboor. Ook bij dit boren wordt water gebruikt; als het niet uit het gesteente zelf komt, wordt het van boven af in het gat gebracht. De beitels en de puls worden opgehangen aan stangen of kabels, die gevierd worden naarmate het gat dieper wordt.
Om het gewicht van de beitel constant te houden wordt vaak gebruik gemaakt van een schaar, waardoor de stangen nog een eind kunnen zakken als de beitel reeds op de bodem rust. De beweging van de aandrijvende machine wordt hierdoor ook veel rustiger en er is minder kans op stangenbreuk.
Ook wordt wel een vrijvalapparaat gebruikt. De beitel valt hierbij, zodra de stangen hun hoogste stand hebben bereikt, op de bodem; bij de omkering in hun laagste stand nemen de stangen de beitel weer op.
Bij de schaar en het vrijvalapparaat wordt de beitel steeds voorzien van een zwaarstang, een kort gedeelte van de boorstang, dat met de beitel opgetrokken wordt en valt.
Het draaiend boren of rotary boren wordt steeds meer toegepast. In vochtige leem en zacht gesteente kan men nog droog boren. Een holle boor, aan een zijde open, wordt rondgedraaid, waarbij het losgemaakte materiaal de boor gaandeweg vult, daarna wordt de boor opgehaald en leeggemaakt. Voor wijdere gaten tot 30 cm worden ook wel machines gebruikt.
Voor het boren in hardere gesteenten zijn weer speciale beitels nodig; men noemt deze dan boorkronen. Ze bestaan uit gehard staal met getande kronen of zachter staal met diamanten bezet. De diamantkroon bestaat uit een zachte stalen ring, waarin de diamanten op verschillende afstanden van het middelpunt zijn ingezet, zodat ze op het gehele oppervlak van de ring en aan de buitenzijde ervan snijden. De boorsnede krijgt dus de vorm van een buis, waarin een kern van het gesteente blijft staan. Nadat enige lengte geboord is breekt men de kern af en haalt men die met de boorstangen naar boven, waardoor een volledig profiel van de doorboorde lagen kan worden verkregen, behalve van enkele lagen zeer slecht gesteente, die afbreken of verweken door het water.
Bij alle boringen wordt de daling van de beitel voortdurend gecontroleerd, zodat men steeds weet hoe diep het gat is.
De noodzaak van het bekleden der boorgaten hangt af van de aard van de doorboorde gesteenten, maar is bij nagenoeg alle diepere boorgaten aanwezig. Afgezien van het losse gesteente dicht onder de oppervlakte kunnen overal stukken uit de wand vallen en het boorwerk hinderen. Een middel om een te zacht gesteente harder te maken is het injiciëren met cement, wat men ook met een reeds doorboorde laag kan doen. Het best voldoet de bekleding met buizen, de verhuizing. De eerste serie buizen van ca 100 meter wordt met cement vastgezet en heet de conductor. Voor het inlaten der overige buizen is het van groot belang, dat ze van buiten zo glad mogelijk zijn; ze worden aaneengeschroefd met een inwendige nippel, of zijn aan een einde vernauwd, van een uitwendige draad voorzien en passen dan in een inwendige draad van het aansluitende stuk.
Men laat de buizen aan de hijskabel zakken en klemt ze vast om ze later, na afloop van de boring, terug te kunnen winnen. Gaat de buis moeilijk het boorgat in, dan wordt ze er door schroeven of hydraulisch ingedrukt. Wil men met eenzelfde buis dieper boren, dan moet een excentrische beitel gebruikt worden, die met één vleugel het gesteente onder de buisrand wegboort. Bij het steeds dieper worden van het gat komt er een tijdstip, waarop de buis door de grote wrijving tegen de wand niet verder te krijgen is. Men gaat dan over tot een kleinere doorsnede en neemt een nieuwe serie buizen, die binnen de eerste serie past. Dit geval kan zich nog wel enige malen herhalen, totdat de gewenste diepte bereikt is of het boren om andere redenen niet doorgaat. Bij rotary boren kan de verhuizing in de regel verder achterwege blijven, daar de vloeistofvulling van het gat enige tegendruk geeft, zodat de wanden niet zo gauw instorten.