Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Diergeneeskunde

betekenis & definitie

Inleiding: De diergeneeskunde is de wetenschap van het onderkennen, genezen, voorkomen en bestrijden van ziekten bij dieren. Feitelijk spreekt men ten onrechte van de wetenschap, want zij is een toepassing van vele wetenschappen, die tezamen eerst het gezonde en daarna het zieke dier doen leren kennen.

Anatomie, kennis van de bouw en structuur van het lichaam der dieren, en fysiologie, de leer der levensverrichtingen, zijn de beide hoofdwetenschappen voor de kennis van het gezonde dier. Voor een juist begrip zijn natuurkunde, scheikunde, plant- en dierkunde onontbeerlijke nevenwetenschappen, waarvan de chemie van het levende dier, de biochemie, bezig is zich tot een der voornaamste op te werken. De bestudering van de wijze waarop het gezonde dier gezond gehouden wordt, de hygiëne, waartoe o.m. de veevoeding behoort, en van de wijze waarop voor het doel waarvoor ze gehouden worden, dieren kunnen worden gefokt, de veeteelt, completeren de wetenschappen, die zich met het gezonde dier bezig houden en gedeeltelijk onder het hoofdstuk Landbouw zijn behandeld.

De grondwetenschap voor de kennis van het zieke dier is de algemene ziektekunde, algemene pathologie, waarvan de voornaamste onderdelen zijn de ziekteoorzaken in de ruimste zin des woords, de wijzigingen, die onder invloed daarvan in de cellen, weefsels, organen en in het dier zelf plaats vinden en de reacties, welke dientengevolge in werking komen en tot herstel of tot de dood leiden. Ziekte gaat gepaard met veranderingen in de levensverrichtingen, vaak ook met wijzigingen in de structuur en bouw van lichaamsdelen, zodat een pathologische fysiologie naast een pathologische anatomie kan worden onderscheiden. De nadere kennis van de ziekteoorzaken, de veranderingen en reacties, die daar een gevolg van zijn en de wijze, waarop genezing kan worden verkregen, hebben een rij van wetenschappen doen ontstaan, die het geheel aanvullen. Niet steeds hebben deze onderdelen zich in gelijke mate ontwikkeld. Veel is omtrent ziekteoorzaken bekend geworden, ook over de gevolgen ervan in het dierlichaam, maar zeer weinig van hetgeen in het lichaam gebeurd is tussen de eerste inwerking van de oorzaak en de gevolgen, die er door zijn ontstaan, terwijl het toch van zoveel belang is te weten, hoe en waardoor het lichaam reageert. Dank zij de steeds verder doordringende kennis van de biochemie wordt geleidelijk ook hier het beeld verhelderd.

De ziekteoorzaken kunnen verschillende zijn: fysische, mechanische, chemische, biologische. Tot de laatste rekent men dierlijke parasieten, bacteriën, viren.

De parasitologie en de parasitaire ziekten (o.a. schurft, ingewandswormen, longwormen) maken weliswaar een voornaam onderdeel van de diergeneeskunde uit, maar van veel meer betekenis zijn de infectieziekten, waarvan lagere organismen, bacteriën, protozoën en viren de verwekkers zijn. Microbiologie, sérologie, immunologie hebben waardevolle bijdragen geleverd ter voorkoming en bestrijding der infectieziekten, waardoor het mogelijk wordt steeds meer methoden toe te passen om de veestapel voor deze plagen te behoeden.

De niet-parasitaire en niet-infectieuze ziekten hebben veelal een onbekende oorzaak en hebben meestal betrekking op een enkel dier uit een stal. Toch is dat niet steeds het geval. Dank zij onderzoekingen van de laatste tijd zijn er massaziekten bekend geworden, die veroorzaakt worden dooreen gebrek in het voedsel, z.g. deficiëntie ziek ten, b.v. avitaminosen, die door een tekort aan een of meer vitamines ontstaan. Er zijn streken in ons land waar door een gebrek aan mineralen, die normaal in de bodem aanwezig zijn, maar nu na de slechte bemesting tijdens de bezettingsjaren er aan zijn onttrokken, chronische ziekten en afwijkingen voorkomen, die de dieren dor in de haren doen zijn, ze doen vermageren, ja zelfs onvruchtbaar kunnen maken. Door doelmatige bemesting en door het verstrekken van deze mineralen bij wijze van geneesmiddel kunnen deze ziekten worden voorkomen en genezen.

Een groot gedeelte van de practische diergeneeskunde is altijd ingenomen geweest door de verloskunde, obstetrie, en door de ziekten, die met de geboorten verband houden, de gynaecologie. De zucht de veestapel zo productief mogelijk te maken, heeft o.m. tot gevolg gehad, dat de dieren te jong voor de voortteling worden gebruikt, tengevolge waarvan kalveren geboren moeten worden op een tijd dat het moederlichaam nog niet geheel gevormd is. Binnenbaarmoederlijke kalfontledingen, embryotomieën, zijn er het gevolg van. Er is een tijd geweest, dat deze het voornaamste gedeelte der veterinaire verloskunde uitmaakten, doch de infectieuze en deficiëntieziekten en de bestrijding der onvruchtbaarheid, de steriliteit, treden thans meer op de voorgrond. Van de allerlaatste tijd is de kunstmatige inseminatie, waardoor een uitstekend mannelijk fokdier in staat gesteld wordt meer vrouwelijke dieren dan normaal te bevruchten en de vooruitgang en eenvormigheid van de veestapel sneller wordt verkregen.

De chirurgie, nauw verwant aan de operatieleer, omvat de ziekten van het skelet met de beenderen en gewrichten, van de spieren met de pezen en peesscheden, van de hoef, van het oog en van alle ziekten, waarbij operatief ingrijpen noodzakelijk is. Vaak betreft het dieren met gebreken als spat en overhoef, met kneuzingen en verwondingen en de gevolgen ervan, afwijkingen aan de kiezen, gezwellen enz. In de tijd, dat paardentractie het grootste deel van het transport op de weg voor haar rekening nam, waren kreupelheden aan de orde van de dag. Gezwellen hebben in de veterinaire chirurgie lang niet die betekenis gekregen, die ze hebben in de menselijke. Zij zijn een ziekte van de ouden van dagen en van oud worden. Met uitzondering van honden en katten, zijn onze huisdieren voor het oud worden al lang opgegeten.

Van belang zijn enkele z.g. gebruiksoperaties, die er vroeger meer waren dan nu. Het castreren van mannelijke en vrouwelijke dieren geschiedt uit economische overwegingen. De dieren worden gemakkelijker hanteerbaar en worden sneller vet. Ook gaat soms een onaangename lucht en een lelijke bijsmaak van het vlees daardoor weg, b.v. bij de castratie van beren en bokken. De vroegere ruwe methoden van castratie zijn door minder pijnlijke vervangen, terwijl ook vaak van ontleedkunde in één hand te verenigen, hoewel algemene ziektekunde soms wordt gedoceerd door de clinicus.

Het spreekt vanzelf, dat een gedeelte van de algemene ziektekunde zich op chemisch terrein afspeelt, evenals dit het geval is bij de fysiologie; dit onderdeel wordt door de scheikundige bestreken als pathologische chemie.

H. SCHORNAGEL †
K.Nieberle und P. Cohrs, Lehrbuch der speziellen pathologischen Anatomie der Haustiere, 1931.
W. Frei, Allgemeine Pathologie für Tierärzte, 1940.