Onder meristemen verstaat men weefsels, opgebouwd uit kleine, dunwandige, vaak cubische cellen, of anders uit cellen, die in de verschillende richtingen geen grote verscheidenheid in de afmetingen vertonen (men zegt dan, dat de cellen isodiametrisch zijn; het later nog te bespreken cambium vormt, wat de gedaante der cellen betreft, onder de meristemen een uitzondering), die rijk zijn aan protoplasma en die in het bezit zijn van grote celkernen . De voornaamste bijzonderheid is echter, dat de cellen in staat zijn om delingen uit te voeren, dus om nieuw weefsel te vormen.
Wij wijzen er ter toelichting op, dat zich bij de zaadplanten de bevruchte eicel door delingen ontwikkelt tot de kiem. In het jongste stadium is de plant dan ook als geheel uit meristeem opgebouwd te beschouwen. Maar reeds de kiem, zoals die in het volwassen zaad voorkomt, is meestal niet meer geheel in meristematische toestand, al kan dit bij uitzondering wèl het geval zijn.
In de ontkiemde plant vindt men het meristeem op zeer bepaalde plaatsen gelocaliseerd en men onderscheidt daarnaar wel terminaal, intercalair en lateraal meristeem.
Het terminale meristeem, dat de groeipunten (vegetatiepunten of -toppen) van de stengels en wortels vormt, moet beschouwd worden als het weefsel, waaruit alle organen van de stengels en wortels ontstaan, al ondergaan die cellen na hun vorming nog veelal belangrijke veranderingen (men zegt dan, dat zij zich differentiëren). Wij vermeldden reeds, dat er over de celdeling en vooral over de daaraan voorafgaande kerndeling veel bekend is, maar wij weten nog uiterst weinig over de processen, die tot het ontstaan van bepaalde celvormen en van bepaalde weefsels leiden.
Het intercalaire meristeem vindt men aan de basis van bladeren, die door aanwezigheid daarvan in de lengte groeien, en bij stengels van éénzaadlobbige planten dicht boven de inplantingsplaats van de bladeren (de knopen).
Van het laterale meristeem geniet het cambium der naaldbomen en der loofhoutgewassen de meeste bekendheid, maar het is geenszins het enige meristeem van die aard. Wat het ontstaan van dit laterale meristeem betreft, zo moet men zich denken, dat de cellen van het meristeem van de groeitoppen bij ouder worden wel merendeels in bepaalde volwassen weefsels overgaan, maar dat een deel het meristematisch karakter kan behouden, al kunnen de delingen daarin tijdelijk tot stilstand komen. Soms valt dit deel der cellen uiterlijk weinig op, maar onder bepaalde omstandigheden kan het vermogen om te delen weer tot zijn recht komen.
Zo treft men in vele stengels en wortels van zaadplanten dicht onder de schors een ringvormig weefsel aan, dat veelal uit volwassen maar weinig gedifferentieerde cellen bestaat, en dat één of meer cellen breed kan zijn. Ph. van Tieghem heeft daaraan de naam van pericykel gegeven en men duidt het ook als pericambium aan. Dit weefsel bezit het vermogen om door deling nieuwe cellen voort te brengen, die zich dan verder kunnen differentiëren tot bastvezels, tot reservoirs voor aetherische oliën, tot klieren, tot melksaphoudende cellen en zelfs tot groeitoppen van bij wortels.
In vele gevallen treft men verder beneden de groeitoppen van stengels, enigszins naar binnen gelegen, een ring aan, die duidelijk meristematisch is en die men als de primaire meristeemring aanduidt. Hierin differentiëren zich bij ouder worden zogenaamde procambiumstrengen, welke zich daarna tot de vaatbundels ontwikkelen. Het gedeelte van het weefsel van de bedoelde ring, dat tussen die strengen is gelegen, kan het meristematisch karakter tijdelijk, maar ook voor goed, verliezen..
Wanneer zich de cellen van het meristeem zonder daarbij veel van vorm te veranderen tot de volwassen toestand ontwikkelen — de cellen worden altijd groter en dikwandiger — draagt dat volwassen weefsel de naam van parenchym. Zelfs wanneer die veranderingen vrij ingrijpend zijn, maar voor alle cellen ongeveer dezelfde, past men die naam nog toe. Wij lichten dit toe met een afbeelding van het zogenaamd ‘stercellenparenchym’ , waaruit het merg van sommige planten is opgebouwd. Door een beschouwing van het tussenstadium, dat wij weergaven, kan blijken, dat de cellen groter werden en dat daarbij grote intercellulaire ruimten van zodanige gedaante gevormd werden, dat de cellen tenslotte stervormig zijn.
De overige hier nog te bespreken weefsels liggen a.h.w. in parenchym gebed; men noemt het parenchym daarom ook wel grondweefsel. Vaak kan echter een belangrijk deel van de stengel of van de wortel uit parenchym zijn opgebouwd. Men denke aan merg van stengels, dat geheel uit parenchym bestaat en aan vlezige organen, zoals knollen en dikke wortels, die grotendeels daaruit zijn opgebouwd. Maar ook het bladweefsel en de schors van jeugdige plantendelen zijn grotendeels als parenchym te beschouwen.
Van de begrenzende weefsels is de opperhuid of epidermis, die het plantenlichaam in jeugdige toestand uitwendig (bekleedt, wel het uitvoerigst bestudeerd. Hier hebben wij met een typisch samengesteld weefsel te maken , dat bovendien nog zeer verschillend van bouw is al naar gelang het op de stengel, het blad, de bloem, de vrucht, het zaad of de wortel voorkomt en dat zelfs voor de verschillende delen van een zelfde orgaan belangrijk in bouw kan verschillen. Wij lichten de gecompliceerdheid, die de epidermis kan bezitten, toe met tekeningen van dit weefsel, zoals het voorkomt aan de boven- en aan de onderzijde van het blad van het suikerriet . Behalve verschillend gevormde, gewone epidermiscellen en verschillende soorten van haren (d.z. uitgegroeide epidermiscellen), treft men in onze figuren reeksen van huidmondjes of stomata aan (in dit geval opgebouwd uit twee sluitcellen en twee nevencellen).
Wanneer de weefsels, door vergroting der cellen, of door vorming van nieuwe cellen, bijvoorbeeld door zogenaamde secundaire groei, sterk in dikte toenemen, wordt de epidermis vaak verscheurd en afgeworpen en dan vormt zich een periderm, dat bestaat uit vele lagen van platte cellen, die in reeksen, loodrecht op het oppervlak van het plantendeel, zijn geordend. De dode buitenlagen van dat weefsel bezitten wanden, die veel kurkstof bevatten en vormen dan ook ‘kurk’. Meer naar binnen treft men in het periderm levende cellen aan, waarvan er sommige delingswanden kunnen afzetten, die evenwijdig aan het oppervlak van het plantendeel lopen; de herhaalde deling is de oorzaak van de zoëven bedoelde rangschikking der cellen in reeksen. Nu en dan treden ook radiale delingen in de levende cellen op, waardoor het aantal reeksen groter wordt.
Ook de grenslaag tussen twee weefsels kan soms door eigenaardigheden opvallen; dit geldt bijvoorbeeld voor de binnenste laag van de schors, die dan als endodermis wordt aangeduid; wij komen bij de bespreking der microscopische anatomie (blz. 96 e.v.) nader op deze laag terug.
Als mechanische weefsels duidt men celcomplexen aan, die de plantendelen weerstand tegen buigende, trekkende, drukkende krachten geven. Tegen de veelvuldig optredende buigende krachten dienen vooral uit vezels (d.z. lang gerekte en meestal dikwandige cellen) opgebouwde bundels, waarin deze vezels op ongelijke hoogten eindigen, zodat ze met grote aanrakingsoppervlakken tegen elkander aan liggen. Men spreekt in zulke gevallen van prosenchymatische weefsels. De bundels dienen de mens soms in hun geheel als technische vezels (bijvoorbeeld bij vlas en bij hennep) en men zegt dan wel, dat deze uit elementairvezels zijn opgebouwd.
Een overgang tussen parenchym en het typische prosenchym vormt het collenchym, een mechanisch weefsel, dat vooral nabij de buitenzijde van stengels en bladstelen van kruidachtige gewassen voorkomt. De cellen, waaruit het collenchym is opgebouwd, zijn levend, in tegenstelling tot de vezels van het typische prosenchym, die in volwassen toestand niet meer in het bezit van een levende inhoud zijn.
Men duidt de, uit dikwandige levenloze vezels opgebouwde, bundels wel aan als sklerenchymbundels en onderscheidt deze dan naar de ligging in de plant in: bastvezelbundels (of bastbundels), houtvezelbundels, bladvezelbundels enz.
Andere plan tenanatomen noemen al deze bundels bastbundels, waarbij zij uitgaan van de overweging, dat onder bast oorspronkelijk het mechanische weefsel van de schors der Dicotylen werd verstaan en het dus rationeel is om alle vezelbundels, die dezelfde bouw als dit weefsel bezitten, als bastbundels aan te duiden. Zij reserveren de naam sklerenchymatische elementen voor mechanisch functionnerende cellen, die geen prosenchymatisch weefsel vormen; dikwijls komen zulke cellen als geïsoleerd geplaatste versterkende elementen voor.
Een derde indelingswijze van het typische, mechanische weefsel maakt onderscheid tussen niet-sklerenchymatische vezelbundels en sklerenchymatische, waarbij dan onder de laatste speciaal de bundels worden verstaan uit vezels, die sterk verhout zijn.
Een grote verscheidenheid van elementen vertonen de samengestelde weefsels, die voor geleiding van stoffen dienst doen. De vorming van een houtvat doet dienst voor het transport van water dienst. In de primaire plantendelen vormen die weefsels typische bundels, welke men als vaatbundels of vasculair weefsel aanduidt, waarbij men onderscheid moet maken tussen houtbundels, die voor het watertransport dienen, en zeefbundels, die voor het transport der assimilaten dienst doen. Vaak liggen één houtbundel en één zeefbundel in de vaatbundel bijeen en dan ligt de houtbundel naar binnen, de zeefbundel naar buiten . Bij tweezaadlobbige planten zijn die twee bundels dan gescheiden door het vroeger besproken cambium. Bij de éénzaadlobbigen is het complex soms omgeven door een sklerenchymschede, of wordt begeleid door één of twee sklerenchymbundels. Er kunnen ook meer zeefbundels per vaatbundel voorkomen; ook kan een bundel van de ene soort omgeven zijn door een ringvormige van de andere soort en eveneens kan rondom een centrale houtbundel een aantal zeefbundels voorkomen (het laatste is kenmerkend voor de wortel). Voor deze verschillende vormen van vaatbundels zijn speciale termen in gebruik, die wij niet zullen vermelden.
Het secundair (door de activiteit van het cambium) gevormde geleidingsweefsel kan het grootste deel van de boven- en onderaardse delen van de plant uitmaken, ook bij vele éénjarige en zelfs bij vele kruidachtige gewassen. Men kan echter bij zulk weefsel meestal niet meer van duidelijke bundels spreken. De structuur van dit weefsel geeft een onuitputtelijke verscheidenheid te zien en de bespreking daarvan behoort veeleer thuis bij de anatomie , dan bij de histologie.
De eigenlijke geleidende elementen zijn in de houtbundel; hout vat en (of trocheeën) en tracheïden, maar vaak komen beide voor. In de zeefbundel zijn het zeefvaten, ook cribale elementen genoemd. Maar daarnaast komen in beide bundels nog andere vormbestanddelen voor. Wij tekenen nog aan, dat de tracheeën buizen zijn die ontstaan, doordat van boven elkaar geplaatste cellen de horizontale scheidingswanden werden opgelost (meestal vertonen de verticale wanden dier cellen typische tekeningen). De tracheïden zijn de elementen van overeenkomstige celreeksen, waarvan de scheidingswanden niet verdwenen (ze vertonen dezelfde tekeningen).
Als laatste soort van weefsels willen wij secretie- en excretieweefsels vermelden. Onder de eerste verstaat men weefsels, waardoor producten buiten de cel worden afgescheiden, terwijl onder de tweede ..
soort weefsels celgroepen worden verstaan, waarbij producten in de cellen worden gedeponeerd. Hier willen wij alleen noemen: de klierharen en de inwendige klieren (waarbij men schizogene, lysigene en schizolysigene onderscheidt), de nectariën, het systeem van melksapvaten en het systeem van melksapbuizen.