Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Farmacognosie

betekenis & definitie

Algemene beschouwingen Evenals de farmacie in haar geheel is de farmacognosie een toegepaste wetenschap. De farmacie is uit primitieve farmacognostische kennis voortgekomen, al is de term van relatief jonge oorsprong.

De farmacognosie heeft als object van studie de natuurlijke grondstoffen, die öf therapeutisch worden toegepast, öf dienen ter bereiding van geneesmiddelen. Deze grondstoffen, simplicia genoemd, ook wel samengevat onder de term materia medica, zijn voor verreweg het grootste deel van plantaardige oorsprong, ten dele nog van dierlijke afkomst, terwijl vroeger nog een aantal stoffen uit het rijk der mineralen daartoe gerekend werd.

De laatste zijn niet meer in gebruik of behoren tot de chemische geneesmiddelen. De farmacognostische bestudering der simplicia omvat hun herkomst, beschrijving, chemische en fysische eigenschappen, bovendien hun geschiedenis, het verzamelen, kweken, met alle bijzonderheden van behandeling, die zij ondergaan tot zij voor distributie als geneesmiddel gereed zijn.

In wezen komt dit alles neer op een monografische bewerking der materia medica (Tschirch).Het woord simplex dateert uit de tijd, dat deze geneesmiddelen werden gebruikt zoals de natuur ze opleverde, dus onvermengd. De behandeling van de simplicia vraagt om een systeem, of tenminste een classificatie. Het is natuurlijk mogelijk een aantal monografieën over afzonderlijke simplicia in alfabetische volgorde te plaatsen; men verkrijgt dan werken, die zeer verdienstelijk kunnen zijn, maar te vergelijken met een dictionnaire. Menig schrijver gebruikt de classificatie van die tak van wetenschap, waarin hij de farmacognosie het meest tot haar recht ziet komen en dan schijnt het, alsof de farmacognosie een onderdeel vormt van die wetenschap, b.v. een morfologisch, systematisch, farmacologisch of chemisch systeem.

Wel beschouwd heeft de farmacognosie een eigen gebied en is in zich een geheel: zij omvat de bestudering van de natuurlijke grondstoffen volgens wetenschappelijke methoden. Een classificatie zou dus uit de farmacognosie zelf moeten voortkomen.

Welke methode van behandeling men ook kiezen wil, de allereerste eis blijft identificatie van het materiaal (opsporing van herkomst, bepaling van de morfologische aard, zuiverheid komen practisch op de eerste plaats). Het wetenschappelijke onderzoek vereist een nauwkeurige beschrijving, die deels aan de betreffende hulpwetenschappen (systematiek, morfologie en anatomie) wordt ontleend, maar deels ook details vraagt, zoals maten, kleuraanduiding, geur en smaak, hoedanigheid van de breuk (glad, ruw, vezelig), asgehalte, chemische bestanddelen, enz.

Van elk der simplicia in het bijzonder behoort men de herkomst te kennén, de stamplant, haar geografische verspreiding en haar historie, wijze van cultuur of methode van inzameling, drogen, bewaren, eventueel verpakking. Vervolgens moeten fysische en chemische kenmerken worden onderzocht, waarnaast het microscopisch-anatomische onderzoek vaak zeer waardevolle gegevens verstrekt voor het herkennen van het simplex in gepulveriseerde vorm. Dan komt het fytochemische onderzoek, waarbij de chemische inhoudsstoffen worden opgespoord en de therapeutisch werkzame bestanddelen worden onderscheiden door specifieke reacties, zo nodig met een chemische waardebepaling om het gehalte hiervan in de grondstof te bepalen. De kennis van de chemische agentia is nodig om de methoden te kunnen aangeven voor de galenische praeparaten, die uit de grondstof bereid kunnen worden, en daarvoor gehaltegrenzen aan te geven. Het is eveneens nodig eventuele vervalsing en verwisseling te kunnen uitsluiten, die opzettelijk of toevallig het materiaal hebben verontreinigd. Bepaling van hetextractgehalte b.v. kan aantonen of men met geëxtraheerd materiaal te doen heeft. Aanverwante soorten, die onder goed materiaal vermengd zijn, zullen vaak door microscopische kenmerken te onderscheiden zijn.

Dit alles is nodig en dienstig om de identiteit en de zuiverheid van deze categorie geneesmiddelen te kunnen waarborgen.

Geneesmiddelen van dierlijke oorsprong, zoals die onder de simplicia voorkwamen, zijn er maar weinig meer. In onze farmacopee staan nog de Spaanse vliegen (Cantharides), waaruit een extract bereid wordt dat dan de blaartrekkende stof cantharidine bevat.

Andere zoals muscus en gal behoren tot de obsolete middelen. Wel treft men in de farmacopeeën hormoonpraeparaten aan, b.v. schildklieren van verschillende diersoorten (glandulae thyreoideae) en orgaanpraeparaten, b.v. insuline, bereid uit de verse pancreas van runderen.

Het merendeel van de farmacognostische objecten bestaat uit gedroogde planten of plantendelen. Zij worden benoemd naar het morfologische plantenorgaan en de naam van de stamplant. Enkele voorbeelden uit onze farmacopee:

gehele planten: Herba Thymi (tijmkruid), Herba Cardui benedicti (gezegende-distelkruid); wortels: Radix Valerianae (valeriaanwortel), Radix Ipecacuanhae (braakwortel); basten: Cortex Chinae (kinabast), Cortex Rhamni purshianae (cascarabast); bladeren: Folia Digitalis (digitalisbladeren), Folia Hyoscyami (hyoscyamusbladeren); bloemen : Flores Sambuci (vlierbloemen), Flores Chamomillae vulgaris (gewone kamillen); zaden: Semen Strychni (braaknoten), Semen Staphisagriae (staverzaad); vruchten: Fructus Anisi (anijsvruchten), Fructus Colocynthidis (kolokwinten); bollen: Bulbus Scillae (scillabol); knollen: Tubera Saleb (salebknollen), Tubera Aconiti (aconitumknollen); wortelstokken: Rhizoma Calami (kalmuswortel), Rhizoma Zingiberis (gemberwortel).

Producten van planten:

plantensappen: opium (ingedroogd melksap van een papaversoort), Gummi arabicum (arabische gom), Tragacantha (tragacanth, ingedroogd slijm van Astragalus-soorten), Aloë (uitgedampt sap van aloëbladeren); harsen en gomharsen: Resina Podophylli (hars uit de Podophyllumwortel), Galbanum (moederhars, gomhars verkregen van Ferula-soorten); balsems: Balsamum peruvianum (perubalsem), Terebinthina Laricina (lorkenterpentijn).

Stoffen als harsen, gomharsen, balsems en melksappen zijn meestal zeer samengesteld. Worden er zuivere stoffen uit geïsoleerd, zoals de alkaloieden uit de opium (morfine, codeïne, papaverine) dan behoren deze tot de zuiver chemische geneesmiddelen. Met verschillende extractievloeistoffen worden uit de simplicia uittreksels verkregen, extracten, tincturen e.a., die altijd nog weer gecompliceerd van samenstelling zijn, al heeft men ook producten gewonnen, die een hoger gehalte hebben aan therapeutisch werkzame bestanddelen en minder z.g. ballaststoffen bevatten dan de oorspronkelijke grondstof. Dit zijn de z.g. galenische praeparaten. Ed. V van de Nederlandse farmacopee bevat ca 130 simplicia, terwijl de ‘Codex medicamentorum Nederlandicum’ een bijna even groot aantal heeft opgenomen. Hoewel het gebruik van synthetische middelen, die nauwkeuriger te doseren en minder aan variatie onderhevig zijn, de simplicia steeds meer verdringt, zijn er toch een groot aantal steeds in gebruik gebleven en nog nimmer vervangen, hetzij dat ze als geneesmiddel onmisbaar (Secale cormtum = moederkoorn, opium), hetzij dat ze onontbeerlijk zijn voor de bereiding van praeparaten of chemische stoffen welker synthese te kostbaar zou worden (kinabast o.a.).

Ook moet de materia medica beschouwd worden als de bron waaruit steeds nieuwe geneesmiddelen te putten zijn. De ‘Codex vegetabilis’ van Steinmetz, verschenen in 1947, telt niet minder dan 1381 simplicia.

De geschiedenis der farmacognosie hangt ten nauwste samen met die der farmacie en medische wetenschap. De oorsprong der farmacognosie, gezien als kennis van de natuurlijke geneesmiddelen is zeer oud, Geschiemaar de term dateert pas van 1815, toen een denis klein werkje verscheen van Seidler, met de titel ‘Analecta pharmacognostica’. De term werd spoedig door anderen overgenomen.

De volken der Oudheid hebben reeds een aanzienlijke artsenijenschat van natuurlijke geneesmiddelen bezeten. De Egyptenaren hadden tabellen van geneesmiddelen zoals uit papyrusrollen bekend is. Onder de Grieken moet Dioscorides genoemd worden, die het eerste belangrijke farmacognostische werk heeft geschreven. De Arabieren hebben de kennis van de geneesmiddelen nog vermeerderd en zo zijn er met de vorderingen der geneeskunst in de Oudheid tal van natuurlijke geneesmiddelen in gebruik gebleven tot op onze tijd (opium, acaciagom, coriander, scilla, helleborus o.a.). Onder de Romeinse artsen neemt Galenus (130-201) een afzonderlijke plaats in. Daarna volgde de steriele periode, die tot het einde der

M.E. heeft geduurd. De grote ontdekkingsreizen hadden ten gevolge, dat de Europese artsenijenschat met een aantal simplicia uit de nieuwe wereld werd vermeerderd, o.a. sarsaparillejalappa, perubalsum, om slechts een paar der belangrijkste te noemen, die ook nog in onze farmacopee zijn opgenomen.

Het kweken van artsenijgewassen was in de M.E. een bezigheid van monniken. Karei V heeft die teelt bevorderd. De kloostertuinen waren kruidtuinen. Uit deze kruidtuinen ontwikkelden zich bij vermeerdering van botanische kennis de latere botanische tuinen, die niet meer bedoeld waren om uitsluitend geneeskrachtige planten bijeen te brengen en voort te telen. De geschriften uit die tijd vat men samen onder de naam kruidboeken. Daarin vindt men de namen en beschrijvingen van planten en hun medicinaal gebruik voor wonden, pijnen, kwalen en ziekten. Er werd veel overgeschreven, waarbij men aanvankelijk veel putte uit Dioscorides’ werken.

Oorspronkelijke waarneming is bij de meeste schrijvers niet te vinden. Een uitzondering maakt in dit opzicht het ‘Neues Krauterbuch’ van Leonard Fuchs (1501-1566) met deels originele, karakteristieke, vaak artistieke afbeeldingen. In de eerste plaats moet voorts genoemd worden Carolus Clusius (1526-1609), die arts was aan het Weense Hof, maar in 1588 naar Leiden kwam als professor in de botanie.

De ‘Clusiustuin’ in Leiden werd te zijner ere in 1932 aan de Hortus botanicus der universiteit toegevoegd. In deze tuin, een volmaakte reconstructie van de hortus ten tijde van Clusius, worden weer dezelfde plantensoorten gekweekt, die hij in zijn tijd had bijeengebracht. De dagelijkse zorg voor deze kruidentuin was indertijd opgedragen aan de apotheker Dirk Outgaerts Cluyt. Het beroemde werk van Clusius, dat ook voor de ontwikkeling van de farmacognosie van belang is geweest, had tot titel ‘Exoticorum rariorum plantarum historia’.

Een ander vermeldenswaard kruidboek is dat van Rembertus Dodonaeus (1517-1585), die op het eind van zijn leven eveneens te Leiden professor is geweest. Zijn werk beleefde vele herdrukken.

Reeds bij Clusius en Dodonaeus wordt plantbeschrijving hoofdzaak en treedt de medische toepassing op de achtergrond. De botanie wordt een zelfstandige wetenschap, niet meer met het beroep van medicus onafscheidelijk verbonden. Met de uitvinding van het microscoop door Van Leeuwenhoek (1632-1723) werd de toepassing nog niet dadelijk algemeen, de ontwikkeling van de plantenanatomie zou echter later voor de ontwikkeling der farmacognosie zeer vruchtbaar worden. Beginnende met de ontdekking van een aantal organische zuren door Scheele (1742-1786),en de afscheiding van morfine uit opium door Sertürner (1817), voltrok zich de scheiding tussen chemie en farmacognosie, al bleef de fytochemie tot de farmacognosie behoren. Aan de andere kant was dan ook de ontdekking van reeksen van alkaloieden, de herkenning van de glycosiden, tevens een verrijking voor het gebied der farmacognosie.

Omstreeks 1820 treedt een nieuwe periode in. Er verschenen een paar belangrijke werken: ‘Grundriss der Pharmacognosie’ van Martius en ‘Histoire des drogues simples’ van Guybourt, die wel wat al te veel waarde toekenden aan de practische kennis der drogerijen. Zij lokten daarmee een sterke reactie uit. Flückiger en Tschirch zijn degenen geweest, die aan de farmacognosie een wetenschappelijke taak hebben geschonken en de wetenschappelijke zelfstandigheid tussen het gebied der biologie (meer in het bijzonder botanie) en dat der chemie als toegepaste wetenschap hebben bepleit.

Met de toenemende belangstelling heeft een doelbewuste verplaatsing van de aandacht plaats gevonden in de richting van fytochemisch en farmacologisch onderzoek, hetgeen ook in het belang geacht mag worden van de verdere ontwikkeling der farmacognosie in het bijzonder en der farmacie in het algemeen.

De cultuur van geneeskrachtige planten is vooral van groot practisch belang. Zo lang de herkomst der simplicia niet met zekerheid bekend is, zal de handelswaar onderhevig zijn aan onvrijwillige of opzettelijke vervalsing en eerst wanneer men de stamplant kent, wordt het mogelijk de zuiverheid van het materiaal te garanderen. In de tijd, dat de kina en het strophanthuszaad, die als voorbeeld hierna behandeld worden, nog haast van onbekende oorsprong waren, kwamen monsters in de handel welke door hun bijmengselen, of door overeenkomstige plantendelen van andere soorten het uiterst moeilijk maakten een constant product voor medisch gebruik te verkrijgen. Is de stamplant eenmaal bekend, dan ontstaat vanzelf de behoefte deze in cultuur te brengen. Het identificeren van de stamplant is een zuiver systematisch probleem, de cultuur is een practische aangelegenheid, die het voordeel biedt een vrijwel constant product te kunnen garanderen, b.v. de aloëcultuur in West-Indië, de kinacultuur op Java, de sennacultuur in Tinnevelly (India), karweicultuur (Carum carvi) in ons land. Daardoor wordt de controle op het farmaceutische product gemakkelijker en kan men onzuiverheden afkomstig van dezelfde plant en verwisseling of vervalsing in het algemeen voorkomen.

Het geografische areaal van de stamplant wordt dan ook van belang, omdat men daarin het milieu bestuderen kan om elders de cultuur goed te doen gedijen. Men denke aan de cultuur van de kina op Java . Maar niet altijd hebben dergelijke pogingen succes.

In ons land laten zich b.v. Hydrastis canadensisen Podophyllumpeltatum niet kweken. De hennep (Cannabis sativa) laat zich in de gematigde zone wel telen voor de vezel, maar de Indische variëteit levert slechts hars in voldoende mate op in tropische gebieden. Het cultiveren van artsenijgewassen is thans overal in de wereld ter hand genomen. In ons land leggen talrijke kwekers, zich voor hoofdof (meestal) voor nevenbedrijf op de kruidenteelt toe. Het voordeel hiervan is, dat meestal terstond na de oogst ter plaatse of collectief op een bepaald centrum het droogproces volgen kan. Te Buitenpost is een proeftuin voor kruidenteelt, staande onder het beheer van de Landbouwconsulent van Friesland, waar de kwekers voorlichting kunnen verkrijgen en geselecteerd zaad mogen betrekken.

Dit alles leidt tot een voortdurend verbeteren van de handelswaar. Sommige producten zijn alleen nog maar uit de cultuur te verkrijgen: kaneel (Cinnamomum zeylanicunt) en gember (Zingiber officinale) zijn daar voorbeelden van. Economische factoren spelen ook een rol; planten waarvan maar weinig materiaal nodig is, zullen, zelfs als vers materiaal zeer gewenst zou zijn, niet licht in cultuur genomen worden, b.v. de wortel van de mannetjesvaren (Dryopteris filix mas). Cultuurproeven en experimenten met artsenijgewassen kunnen ook bijdragen leveren van wetenschappelijke aard. Zo b.v. proeven over invloed van bodemgesteldheid, klimaat, licht en warmte en de proeven over bewaren kunstmatige verwekking van polyploïdie welke leiden kan tot een vermeerdering van het alkaloiede gehalte. Met colchicinebehandeling zijn reeds resultaten verkregen bij Datura-soorten, Atropa Belladonna, Lobelia e.a.

Het drogen en bewaren van simplicia heeft eigen problemen en stelt voor verschillende grondstoffen bijzondere eisen. Sommige simplicia zijn levende objecten, als b.v. de vruchten der Umbelliferen en zaden van Brassica, Sinapis en Linum (koolzaad, mosterdzaad en lijnzaad). Levende objecten zijn aan verandering onderhevig. Vele zaden bezitten bij de oogst nog maar een rudimentair embryo, dat pas bij het rijpen tot ontwikkeling komt.

In andere gevallen bevatten zaden een substantie die de kieming tegengaat, maar die tijdens het rijpingsproces verdwijnt. Ook zullen in zaden, die ogenschijnlijk geen narijping vertonen, de levensprocessen niet stilstaan en, hoe gering ook, ademhalingsfuncties zijn waar te nemen. Bij de kieming van zaden die vette olie bevatten, zullen plantaardige lipasen vetsplitsing veroorzaken. De splitsingsproducten zullen ten dele dienen voor de ademhaling, ten dele worden omgezet voor de groei van de kiemplant. De vetsplitsing kan niet zo snel gaan, dat er een overschot aan glycerine ontstaat, maar de vetzuren kunnen zich tijdelijk wel ophopen. Het is aannemelijk dat dezelfde processen in langzamer tempo ook in het ‘rustende zaad’ plaats vinden.

Zo kunnen Semen lini en andere vethoudende zaden bij lang bewaren een gering verlies aan vet vertonen. Anders wordt de toestand bij dode zaden, wanneer de lipasen niet meer onderworpen zijn aan de regulatie van het levende protoplasma. De splitsing gaat dan veel verder, waardoor de zaden niet alleen een slechte smaak krijgen, maar tevens oorzaak wordt van andere splitsingen die van invloed zouden zijn op de therapeutisch werkzame bestanddelen. Voorraden van vethoudende zaden moeten daarom uit gave en kiemkrachtige zaden bestaan.

Een merkwaardig verschijnsel doet zich voor bij het bewaren van Umbelliferenvruchten, die door hun kleinheid veel op zaden gelijken. In de vruchtwand, die het zaad nauw omsluit, zitten olieholten, die omsloten zijn door een wand van secernerende cellen. Bij het z.g. karweizaad nu (dat geen zaad is maar een vrucht), is waargenomen, dat gedurende het bewaren het gewicht toeneemt, hoewel de vruchtjes voortdurend aetherische olie aan de lucht afgeven.

Ook het onderzoek op glycosiden en alkaloieden der in voorraad gehouden simplicia is van practisch belang, zoals nog enigermate zal worden toegelicht.

Het merendeel der simplicia is geen levend materiaal meer. Het is niet mogelijk kruiden, bladeren of bloemen in levende toestand in voorraad te houden. Zij verwelken snel, gaan tot rotting over, worden door schimmels aangetast en drogen eventueel in tot sterk veranderde producten. Reeds bij het eerste verwelken hebben geringe veranderingen plaats, toenemend naarmate het waterverlies groter wordt, de weefsels ophouden een levend geheel te vormen en de fermenten niet meer in bedwang worden gehouden door levend plasma.

Tenslotte neemt de intensiteit van de fermentwerking weer af tengevolge van meer waterverlies en zou bij ontbreken van water geheel moeten ophouden. Om dus de fermentwerking in de simplicia zo gering mogelijk te maken, moet terstond na de oogst zo snel mogelijk gedroogd worden. Snelle droging bij niet te hoge temperatuur is de voorwaarde om de verdamping van het vocht door middel van warme lucht gelijke tred te doen houden met de diffusie in het plantenmateriaal. Voor dit doel bestaan apparaten van verschillende constructie. Ze worden vaak tevens gebruikt voor het drogen van groenten. Absoluut houdbaar zijn de aldus gedroogde simplicia geenszins.

De handelswaar bevat altijd nog gemiddeld 10% water. Zou men dus de fermentwerking volkomen willen uitsluiten, dan dient het watergehalte nog aanzienlijk lager te worden gebracht; bij digitalisbladeren b.v. tot 3%, terwijl dan opneming van water uit de lucht moet worden belet door opbergen in luchtdicht gesloten vaten. De fermentwerking oefent dus nog een chemische invloed uit op luchtdroge simplicia.

Andere invloeden die de toestand van de simplicia bij lang bewaren wijzigen, zijn oxydatieprocessen als verharsing van aetherische olie en verlies van vluchtige therapeutisch werkzame bestanddelen door verdamping. Simplicia van planten uit de familie der Labiatae, die uitwendige klieren bezitten, zullen bij lang bewaren minderwaardig of zelfs waardeloos worden, b.v. Folio. Menthae piperitae, Herba Majoranae, Herba Thymi. Gave vruchten van Umbelliferae, als Fructus Foeniculi en Fructus Anisi, die de vluchtige olie in inwendige klierholten bergen, zullen langer houdbaar zijn, mits niet bewaard in poedervorm.

Soms treedt een glycosidische splitsing op door het drogen. Herba Meliloti (honingklaver) verkrijgt pas de karakteristieke geur van cumarine bij het drogen door een enzymatische ontleding van het cumarine-glycoside. Dergelijke processen doen zich ook voor bij het drogen van de saffraan, bestaande uit de stempels verzameld uit de bloemen van Crocus sativus, die aanvankelijk geheel reukloos zijn, maar bij drogen de eigenaardige geur ontwikkelen, die de saffraan kenmerkt. Het picrocrocine wordt gesplitst in glycose en safranol.

Het proces verloopt als bij Melilotus; het begint bij drogen en de splitsing zet zich voort gedurende het bewaren. Cumarine-afsplitsing komt ook voor bij drogen van Asperula odorata (Lieve vrouwen-bedstroo) en bij Anthoxanthum odoratum (reukgras) dat de geur aan het hooi geeft. Deze voorbeelden zijn nog met talrijke andere te vermeerderen, waar reacties in de grondstof vaak ingewikkelder verlopen. De karakteristieke, enigszins weerzinwekkende geur van de Radix Valerianae (yaleriaanwortel) ontwikkelt zich pas bij het drogen, eveneens door hydrolytische splitsing van een glycoside, maar daarnaast spelen oxydatieprocessen hier een rol bij het bewaren gedurende lange tijd. De reukstof, de isovaleriaanzure bornylester, die uit een glycoside wordt vrijgemaakt, is niet uit de verse of pas gedroogde wortel te isoleren. Dit bestanddeel van de aetherische olie wordt bij langer bewaren in de wortel gesplitst, maar niet slechts door esterasen, doch stellig ook door oxydatie, want bij destillatie van fermentvrije olie heeft ook splitsing van de ester plaats.

Zo is het te verklaren, dat de kwaliteit van de vluchtige olie mede afhankelijk is van de ouderdom van de wortel. Afsplitsingen van isovaleriaanzuur zijn trouwens bij verscheidene simplicia bekend: in de Glandulae Lupuli (hopklieren) stijgt bij bewaren het gehalte aan isovaleriaanzuur, ook bij de zorgvuldigste behandeling.

Waardevermindering door bewaren treedt wellicht nergens zo sterk aan het licht als bij Rhizoma Filicis (varenwortel), die behoort tot een groep van wormmiddelen, welke derivaten van het methylfloroglycine bevatten. Hieruit wordt een extract bereid, waarvan slechts het optimale therapeutische effect te verwachten is, wanneer het wordt toegepast terstond na de bereiding uit de verse wortel. Andere simplicia, die soortgelijke stoffen bevatten, zijn evenmin lange tijd houdbaar (Flores Kousso, Karnald). Onder de glycosiden-houdende simplicia treft men zeer waardevolle geneesmiddelen aan, waarvan een paar typen vermeld dienen te worden, nl. die met z.g. hartglycosiden en die met anthraglycosiden. Deze glycosiden splitsen geen olie af, de aglyconen zijn niet vluchtig. In het algemeen kan men zeggen dat de glycosiden sterker werkzaam zijn dan hun splitsingsproducten. Lang bewaren van deze simplicia moet leiden tot waardevermindering, zoals o.a. is aangetoond voor Folia Digitalis (digitalisbladeren), die een drietal op het hart werkende glycosiden bevatten, welke in de gedroogde bladeren reeds secundaire glycosiden hebben afgesplitst.

De therapeutische waarde vermindert snel bij bewaren en indien men deze bladeren lange tijd in voorraad wil houden moet het vochtgehalte sterk omlaag worden gebracht en moeten ze afgesloten van de lucht worden bewaard. De chemische structuur van deze glycosiden is bekend en het is gebleken, dat de glycosiden van Semen Strophanthi en Bulbus Scillae, die eveneens een werking op het hart tonen, een overeenkomstige bouw hebben (Stoll).

Als type voor een grondstof met anthraglycosiden kan dienen Cortex Rharnni Frangulae (vuilboombast), die in verse toestand niet gebruikt kan worden, en volgens onze farmacopee minstens een jaar oud moet zijn alvorens hij als laxeermiddel te bezigen is. De onaangename nevenwerkingen verdwijnen als de bast ouder wordt; zij zijn te wijten aan de aanwezigheid van gereduceerde anthrachinonen en hun glycosiden. Deze gereduceerde vormen (anthranolglycosiden) worden door oxydatie gemakkelijk omgezet in anthrachinonglycosiden. Wel zullen aanvankelijk ten dele anthranolvormen aanwezig blijven, maar bij toenemende ouderdom wordt de verhouding gunstiger voor therapeutische doeleinden, omdat de anthrachinonvormen de ongewenste werking (braken, koliek) niet bezitten. De aanwezige glycosiden zijn weer samengesteld: het glycofranguline geeft bij hydrolytische splitsing glycose en franguline, dat zich weer splitsen laat in rhamnose en frangulaemodine. Deze volgorde geeft ook de afneming in werkzaamheid aan. Simplicia met soortgelijke glycosiden zijn o.a. Radix Rhei, Folia Sennae, Aloë en Cascara sagrada. Onder de oorzaken die veranderingen teweeg brengen bij het bewaren van simplicia valt nog te noemen de omzetting van looistoffen in z.g. looistofrood, de oorzaak van kleurverandering, maar ook van waardevermindering der looistofhoudende simplicia. Looistoffen vormen chemisch een groep van overeenkomstige en vaak samengestelde verbindingen van suikers met galluszuur, ellagzuur of derivaten van het catechine.

Aangezien de toepassing hier gaat om de adstringerende werking, zullen simplicia, die door lang bewaren door condensatieprocessen al of niet gecombineerd met oxydatieprocessen de oplosbare looistof hebben omgezet in onoplosbaar looistofrood, waardeloos zijn (Cortex Quercus, Radix Ratanhiaé). Een grote en belangrijke groep van geneesmiddelen vormen de alkaloiedhoudende simplicia. Het is bekend dat ook deze bij bewaren in gehalte, dus in waarde, achteruit gaan en alkaloieden bij lang bewaren zelfs geheel kunnen verdwijnen. De verklaring hiervoor is niet altijd te geven. Enzymatische splitsingen zijn hier niet in het spel. Bij bladeren van Solanaceae treedt soms racemisering van 1-hyoscyamine op onder vorming van atropine (Folia Stramonii, bladeren van de Doornappel). Verlies van alkaloieden is niet te voorkomen al heeft de snelheid waarmee het drogen plaats heeft er ongetwijfeld invloed op.

Gedurende het bewaren blijft het alkaloiedgehalte dalen. Mogelijk heeft het vochtgehalte van het object en de vochtigheidsgraad van de lucht hier invloed op ontleding van de alkaloieden. Secale cornutum (moederkoorri) bevat een aantal alkaloieden die ten dele bestaan uit polypeptiden (ergotamine, ergometrine enz.). Het is bekend, dat het moederkoorn bij bewaren sterk achteruitgaat in werkzaamheid, hetgeen niet alleen te wijten kan zijn aan eventuele splitsing van het aanwezige vet, maar moet worden toegeschreven aan een ontleding van deze eiwitachtige alkaloieden.

De beknopte behandeling van een drietal simplicia, die hun betekenis nog niet verloren hebben, moge nu verder als illustratie dienen.