Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Cortex Chinae

betekenis & definitie

De stam-, tak- en wortelbast van Cinchona succirubra Pav., de kinaboom, behoort tot de familie der Rubiaceae. De boom is inheems in Z. Amerika, waar talrijke soorten van het geslacht Cinchona voorkomen in de wouden op de hellingen van de Andes tussen 800 en 3000 meter boven de zee.

Het verspreidingsgebied strekt zich uit in het bergland van Peru, Bolivia, Ecuador, Columbia en Venezuela. De Cinchona’s worden thans gekweekt voornamelijk op Java, in Voor-Indië, op Ceylon en in Midden-Afrika (Congo) alsmede in Guatemala.De Cinchona succirubra is een boom, die aan zichzelf overgelaten 25 tot 30 meter hoog wordt en een mooie rechte stam, een ronde kruin en eivormige, gaafrandige gesteelde bladeren heeft. De welriekende bloemen hebben een trompetvormige kroon met lange buis, van buiten licht rose-rood, van binnen met een licht rode streep. De vruchten zijn min of meer flesvormig, de zaden klein en plat met brede vleugel.

Het aantal soorten van Cinchona is vrij groot, maar omdat zij gemakkelijk bastaarderen, is het moeilijk uit te maken wat de primaire soorten zijn. De botanici hebben een aantal zuivere soorten aangenomen, waarvan de C. succirubra er een is. Andere primaire soorten zijn b.v. C. officinalis L., C. micrantha Pav., C. Calisaya Wedd. en

C. lancifolia.

Het is niet waarschijnlijk, dat de kinabast bij de inboorlingen van Z. Amerika een medicament geweest is. Beroemde reizigers (o.a. von Humboldt en Spruce) hebben beweerd, dat de Indianen het gebruik niet kenden. Dit is aannemelijk, als men bedenkt, dat malaria daar niet inheems was. Alle verhalen over het eerste gebruik, die in de literatuur voorkomen, berusten op fantasie. Zowel het verhaal van de inboorling, die dronk uit een plas waarin een kinastam was gevallen en van koorts genezen werd, als de charmante historie van de wonderbaarlijke genezing van de gravin del Cinchon, die de kinabast zou hebben overgebracht naar Spanje, moeten gezien de feiten van het jongste historische onderzoek over de kina naar het domein van de legenden worden verwezen.

De naam kina of Quina moet afkomstig zijn uit de taal der Inca’s en betekent: mantel, daarnaast ook bast. Quinquina kreeg de betekenis van bast der basten, of bast bij uitnemendheid. Met dezelfde naam werd toentertijd aangeduid de bast van de perubalsemboom (Myroxylon pereirae). Deze bast, Cortex peruvianus of Cortex jesuiticus geheten, is, vermoedelijk ten gevolge van de grote vraag, vervalst geweest met kinabast, zodat beide basten met elkaar verwisseld werden. Dit verklaart waarom de eerste beschrijving van de kina meer slaat op Myroxylon dan op Cinchona. In 1632 schreef La Fontaine een gedicht ter verheerlijking van ‘Le Quinquina’, waarin de beschrijving van de vrucht voorkomt, wèl passend bij de perubalsemboom, maar niet bij de kinaboom. Het gebruik van de perubast nam later af en verdween; de naam ging over op de kinabast.

De eerste goede beschrijving, afkomstig van De la Condamine in 1738: ‘Sur l’arbre de Quinquina’, daterend dus van een eeuw nadat de bast in Europa was ingevoerd, was gebaseerd op eigen waarneming, want hij reisde voor graadmetingen in Z. Amerika en heeft, mogelijk ook in gezelschap van de botanicus De Jussieu, de boom gezien. Op grond van de beschrijving van De la Condamine noemde Linnaeus de plant Cinchona officinalis L.

Steeds meer verbreidde zich de toepassing van de bast. Omstreeks 1670 maakte een zekere Talbor, apothekersbediende te Cambridge, reclame voor een geheim middel tegen koortsen en pijnen. Hij leverde aan verschillende hooggeplaatste personen onder wie koning Karel II van Engeland en later aan het hof van Lodewijk XIV voor de prins van Condé en minister Colbert. Lodewijk XIV kocht het geheim van de samenstelling van het ‘arcanum Talbori’ en verhief Talbor in de adelstand. Talbor werd na zijn dood te Cambridge begraven; zijn grafmonument droeg het opschrift ‘Febrium malleus’ (moker der koortsen). De samenstelling van het middel werd bekend gemaakt en bleek in hoofdzaak te bestaan uit kinawijn. Van toen af werd het gebruik algemeen.

In de 17de en 18de eeuw nam de invoer van kinabast in Europa geleidelijk toe en als gevolg van de hoge prijzen werd roofbouw gepleegd op kinabomen, zodat de bomen op gemakkelijk toegankelijke plaatsen steeds zeldzamer werden. Wel nam de vrees voor uitroeien wat af, toen nieuwe soorten en nieuwe vindplaatsen ontdekt werden. Zo vond Weddell in 1846 de C. Calisaya, die tot 1871 als de meest waarde volle soort gold, terwijl C. succirubra al eerder bekend was. Maar de vraag naar kina bleef toenemen en zo ontstond het idee de plant naar Europa over te brengen, vooral nadat de Franse apothekers Pelletier en Caventou de kinine hadden geïsoleerd.

Vele landen trachtten jonge planten of zaad van Cinchona’s te bemachtigen en de Nederlandse regering nam In 1851 het initiatief om de kina in Nederlands-Indië in te voeren. Dr Hasskarl, werkzaam aan de Plantentuin te Buitenzorg, werd uitgezonden om zaad en planten te verzamelen. Het gelukte hem uit zaad de eerste culturen aan te leggen, al was hij niet fortuinlijk met de verzamelde soorten, die weinig waarde bleken te bezitten voor de kinaproductie. Ook de Engelse regering had verzamelaars uitgestuurd en het resultaat was een succesvolle cultuur in Voor-Indië van C. succirubra, C. officinalis en C. Calisaya, die in 1861 waren aangelegd. De Engelse cultuur begon later, maar was voorspoediger dan de onze, omdat men voordeel kon trekken uit de ervaring op Java opgedaan, terwijl men van de aanvang af meer waardevolle soorten ter beschikking had.

De leiding van de cultuur op Java lag achtereenvolgens in handen van Hasskarl en Junghuhn, maar de goede tijd voor de aanplanting begon eerst na het optreden van Van Gorkum, die zaden van C. succirubra en C. officinalis wist te verkrijgen door bemiddeling van de Nederlandse consul in Bolivia en de kweekmethode aanmerkelijk verbeterde. Een nieuwe fase in de ontwikkeling van de kinacultuur op Java brak aan in 1865, toen Charles Ledger, een Engels reiziger, onze regering een partij zaad aanbood, verzameld in Peru en Bolivia. Op advies van Prof. Miquel, de botanicus, kocht onze regering van dat zaad, dat door de Engelse regering geweigerd was. In 1872 werd voor het eerst van de opgegroeide planten geoogst en toen bleek aan Moens, die aan Van Gorkum als scheikundige was toegevoegd, dat de nieuwe kinabast een tot dan toe nog niet bereikt hoog gehalte aan alkaloieden bevatte. Door selectie werd uit deze planten een vrij grote cultuur verkregen van planten met een zeer hoog gehalte aan alkaloieden, speciaal aan kinine! Moens gaf deze soort, die nog niet beschreven was, de naam Cinchona Ledgeriana. Toen eenmaal voldoende bast van C. Ledgeriana op de Europese markt verscheen, kwam het monopolie aan de cultuur op Java, dat 80 tot 90 procent van de wereldproductie aan kina zou gaan leveren. De beste Calisayabast bevat hoogstens 2 à 3%, de Ledgerianabast levert wel 10 à 12% aan kinine op!

Het welslagen van de kinaplantages van de Gouvemements Kina-onderneming in de Preanger Regentschappen is echter ook voor een groot deel te danken aan het feit, dat men daar een bodemformatie en milieu heeft gevonden, die veel overeenkomst bleken te hebben met die van de oorspronkelijke groeiplaatsen in de Andes.

De Javaanse kinacultuur is uit een historisch oogpunt belangwekkend, omdat deze cultuur aanleiding is geweest tot het ontstaan van een in zich zelf begrensde wetenschap, de kinologie, waarvan de beoefening haar hoogtepunt bereikte tussen de jaren 1870 en 1880. Vele onderzoekers hebben daarbij een grote vermaardheid gekregen, zowel Hollanders als buitenlanders, o.a.Hasskarl, Van Gorkum, Moens, Van Leersum, De Vrij, Weddell.

De grote culturen op Java bestaan tegenwoordig alleen uit C. succirubra, die de farmaceutische bast, en C. Ledgeriana, die de z.g. fabrieksbast levert, speciaal gebruikt om de kina-alkaloieden uit te isoleren, in hoofdzaak de kinine.

C. Ledgeriana stelt hogere eisen aan de bodem dan C. succirubra, daarom wordt eerstgenoemde voor de cultuur geënt op een onderstam van C. succirubra, die minder kieskeurig is en een sterk ontwikkeld wortelgestel bezit.

FIG. 4. STUK TAKBAST VAN CINCHONA SUCCIRUBRA (Farmaceutisch Laboratorium. Leiden)

De inzameling van de kinabast heeft zich in de loop der jaren gewijzigd. Op Java begint men bast te verzamelen van een derde-jaars cultuur. De eerste oogst wordt gewonnen van de laagste takken, wat mede dienstig is om de jonge boompjes op stam te brengen. Het volgend jaar begint men met ‘dunnen’; een deel van de boompjes wordt weggenomen en daarna wordt ieder jaar een deel van de cultuur gerooid. Op deze wijze kan een aanplant ongeveer 20 jaar kinabast opleveren vóór alle bomen gerooid zijn.

Voor fabrieksbast worden na het rooien stam en takken in stukken van ca 1 meter lengte afgezaagd en door kloppen met houten hamers van de bast ontdaan. De farmaceutische bast moet zorgvuldiger behandeld worden, omdat de handelswaarde ten dele ook van het uiterlijk afhangt. Men oogst daarom de succirubra bast alleen als deze gemakkelijk van het hout loslaat; ze mag niet worden losgeklopt.

De vers geoogste bast laat men eerst enkele dagen uitgespreid liggen in bakken op wieltjes die op houten rails lopen, welke naast en boven elkaar liggen en bij regen onder een afdak geschoven kunnen worden. De fabrieksbast wordt dan in sirocco’s met warme lucht verder gedroogd; de farmaceutische bast droogt men bij voorkeur in de zon, en zo dit niet voldoende is, in een verwarmde loods. De vochtige bast bevat 68 tot 70% water; de luchtdroge bast 9 tot 10%. De fabrieksbast wordt fijngestampt in jute zakken verpakt; de farmaceutische bast gesorteerd naar lengte en meer of minder fraai uiterlijk.

Meest pijpvormige stukken aan beide kanten omgekruld; buitenoppervlak bruingrijs met onregelmatige lichtgrijze plekken, ruw, met fijne overlangse rimpels en dwarse ondiepe spleten, die nooit over de gehele breedte doorlopen en op afstanden van ca 1 cm van elkaar verwijderd zijn; vaak bezet door korstmossen en schimmels. Het inwendig oppervlak is dof, fijn gestreept, helder bruin van kleur en min of meer vezelig. De dwarse breuk vooral van het binnenste deel is fijn splinterig en bruin van kleur. Reuk kenmerkend, smaak bitter.

De wortelbast bestaat uit min of meer platte stukken, bruinrood aan buiten- en binnenzijde; de kurklaag is verwijderd.

Een dwarse doorsnede van de bast geeft van buiten naar binnen te zien: een regelmatig uit 5 tot 8 rijen dunwandige cellen bestaande kurklaag, gevuld met een roodbruine massa, een oxydatieproduct van de in de bast voorkomende looistof; daarop volgt het weefsel van de primaire bast met geelachtige wanden en kleine zetmeelkorrels, hier en daar cellen gevuld met kristalzand van calciumoxalaat. Op de grens van primaire en secundaire bast ligt een rij van melksapbuizen, die op dwarsdoorsnede dikwandig blijken te zijn (in oudere basten meestal samengedrukt); ze bevatten geen eigenlijk melksap, maar een zwak troebele, sterk looistofrijke vloeistof. De overgang van primaire naar secundaire bast is niet waar te nemen, in handelswaar is ook van het floëem niet veel te bespeuren; er zijn primaire en secundaire mergstralen, de laatste hoogstens 2 cellen breed. Het meest treffende element van de secundaire vormen de bastvezels, die opmerkelijk kort zijn (800 tot 1000 µ; de vezels van C. Ledgeriana zijn nog korter.) Ze behoren tot de kleinste die in het plantenrijk voorkomen. Ze hebben een sterk verdiktewand met een sterk gereduceerd, bijna streepvormig lumen, een duidelijk gelaagde wand met typische wandkanalen. De vezeluiteinden zijn gewoonlijk spits bij succirubrabast. De vezels vormen het karakteristieke element in het poeder van de bast en maken identificatie mogelijk.

De bestanddelen vormen een mengsel van alkaloieden, waarvan de voornaamste zijn: kinine (C20H24N2O2) en het stereoïsomeer ehionidine, cinchonine (CI9H2,N20) en het stereoïsomeer cincho nidine. Daarnaast komen nog een aantal minder belangrijke (amorfe) alkaloieden voor. De alkaloieden zijn ten dele gebonden aan het kinalooizuur, althans in de handelswaar. Het gehalte aan kinalooizuur is vaak meer dan 10%. Deze verbinding gaat gemakkelijk over in kinarood en veroorzaakt de bruinrode kleur van de bast en de geelbruine kleur van de celwanden. Het ontstaat postmortaal door fermentwerking. Stabiliseert men de bast terstond na inzameling, dan blijft ze vrijwel ongekleurd.

Naast deze belangrijkste bestanddelen vindt men (in alle kinabasten) het glycoside chinovine tot ca 1,5%. Hydrolytisch wordt het gesplitst in een met rhamnose isomere suiker chinovose en chinovazuur (C24H 3804), dat in vrije toestand aanwezig is en waarschijnlijk postmortaal ontstaat door fermentwerking. Het oudst bekende zuur uit de kinabast is het kinazuur (C7H1206) tot ca 9% aanwezig; het staat biochemisch in verband met het inosiet.

Over de localisatie der alkaloieden valt op te merken, dat alle organen van de plant alkaloieden bevatten, maar de verdeling over de verschillende weefsels is niet gelijkmatig. De bast is het rijkst aan alkaloieden, voornamelijk het parenchym; de bastvezels bevatten geen alkaloieden. De vernieuwde bast bestaat voor het grootste deel uit parenchym, waaruit het hogere gehalte is te verklaren dan in de oorspronkelijke bast, die nog andere weefselelementen heeft.

De belangrijkste praeparaten, die uit de kinabast worden bereid zijn: Extractum Chinae, Extratum Chinae. liquidum, Tinctura Chinae, Tinctura Chinae composita, Vinum Chinae, Vinum Chinae ferratum en (ex tempore bereid) Infusum corticis Chinae. De bast zelfen de hierboven vermelde galenische praeparaten dienen minder als febrifugum, dan wel als tonicum, stomachicum, stypticum bij diarrhee en als adstringerend middel bij inwendige bloedingen. Groter is evenwel de betekenis van kinabasten voor de bereiding van kinine, dat als koortswerend middel dienst doet en meer in het bijzonder als specificum bij malaria onmisbaar is geworden. In hoeverre het onmisbaar zal blijven moet de toekomst leren; zeker is wel dat het zoeken naar synthetische antimalariamiddelen heeft aangetoond, dat het mogelijk zal zijn de malariaparasiet ook nog in andere stadia dan de schizont aan te tasten. Atebrine en plasmochine werken op game ten. Vervalsingen en verwisselingen komen bij ons niet meer voor, sinds alleen de Javaanse bast wordt gebruikt. Er is slechts één z.g. valse kinabast te noemen, nl. die van Remyia pedunculata, die ook tot de Rubiaceae behoort en kinine bevat.