Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Zending en missie

betekenis & definitie

Zending is de prediking van het Evangelie van het Koninkrijk Gods aan hen, die dat niet kennen. De behoefte daaraan is inhaerent aan het geloof in Jezus Christus en zij is gegrond op zijn uitdrukkelijk bevel (Mt. 28 : 19).

Zij is een boom met drie takken: uitwendige zending, inwendige zending en arbeid aan Israël (Jodenzending), want er is drieërlei object, nl. de niet-christelijke wereld, de ontkerstende wereld en de Joden. Alleen de eerste tak komt hier ter sprake.

In haar wezen ligt haar wereldwijde omvang besloten. Organisatorisch vindt dit zijn uitdrukking in de wereld zendingsconferenties, gehouden sinds het verband m>dden der 19de eeuw, met als meest bekende de laatste drie, resp. te Edinburgh in 1910, Jeruzalem 1928 en Tambaram bij Madras 1938, en in de Internationale Zendings Raad, gesticht in 1921. De Nederlandse zending is daarbij aangesloten door de Nederlandse Zendings Raad, gesticht in 1929.

Protestantse zending is er geweest, zolang er een genoegzaam vrij en zelfstandig Nederlands Protestantisme Geselde bestond, maar zij werd aanvankelijk, naar een toenmaals Rooms en niet-Rooms gemeenschappelijke overtuiging, gezien als taak der overheid, zodat deze aan de Oostindische Compagnie werd overgelaten, zij het met hulp der kerk. En als de O.I.C. niet meer functionneert, ontstaat het oudste der genootschappen en verenigingen, die deze zendingsarbeid overnemen, nl. het Nederlands Zendeling Genootschap (N.Z.G.), gesticht in 1797. Toen bestond reeds sinds 1793 het Hulpgenootschap van de Zending der Broedergemeente te Zeist, in 1927 omgezet in het Zeister Zendings Genootschap (Z.Z.G.), dat zelfstandig de zending in West-Indië verzorgt en leidt.

De 19de en 20ste eeuw hebben een steeds toenemende groei van het zendingsleven gezien in omvang en diepte. Mede doordat de theologisch-kerkelijke richtingstrijd ook in het N.Z.G. tot moeilijkheden leidde, ontstonden andere verenigingen. Zo de Ned. Zendings Vereniging in 1858, de Utrechtse Zendings Vereniging (U.Z.V.) in 1859, de Ned. Geref. Zendings Vereniging, welke in 1892 is overgegaan in de Zending der Gereformeerde Kerken in Nederland, Gereformeerde Zendings Bond (G.Z.B.) in 1901. Behalve de laatstgenoemde twee had geen dezer verenigingen oorspronkelijk een kerkelijk karakter, evenmin als het N.Z.G., maar leden en bestuurders behoorden in overgrote meerderheid wel tot de Ned. Herv. Kerk. Daarnaast werd de Doopsgezinde Zendings Vereniging opgericht in 1849 en het Ned. Luthers Genootschap in 1882. Voorts ontstonden het Java-Comité (J.C.) in 1855, de Vereniging tot verbreiding van het Evangelie in Egypte in 1868, in 1891 de Vereniging tot ondersteuning van de zendelingen der Salatiga Zending, terwijl het op die eilanden reeds tijdens de O.I.C. begonnen, maar later totaal verwaarloosde werk in 1887 hier in het Sangir- en Talaud Comité (S.T.C.) zijn voedingsbodem kreeg.

Uit het werk van de O.I.C. is ook voortgekomen de protestantse kerk in Indië, de z.g. Indische kerk, die niet alleen de geestelijke verzorging der Europeanen tot haar deel heeft, maar waarbinnen ook een groot stuk zendingswerk is gegroeid, vooral in de oostelijke helft van de Archipel. De Indische kerk heeft dan ook haar eigen zendelingen, vroeger hulpprediker, thans Indisch predikant genaamd.

Nog wijder greep de zendingsdrang der Nederlandse protestantse Christenheid, want ook China trok zij binnen de kring van haar belangstelling.

Vooral Karl Gützlaff, oorspronkelijk door het N.Z.G. naar Indonesië gezonden, werd na zijn vertrek naar China daartoe de aanleiding, maar met zijn dood in 1851 verslapte dit werk.

Naast al dit zuiver Nederlandse zendingswerk trok ook het buitenlandse, voorzover het in Indonesië gedaan werd, hier de aandacht. De Rheinische Mission, werkende op Borneo en Sumatra, zag hier haar belangen bevorderd door een daartoe in 1869 te Amsterdam opgerichte vereniging. En het werk op Borneo wordt speciaal gesteund door de Classicale Zending in de classis Amsterdam der Ned. Herv. Kerk, ook nadat het in 1924 door de Rheinische aan de Basler Mission werd overgedragen.

Op speciaal terrein ligt de arbeid van de VrouwenZendingsbond (1928), die zich zo mogelijk op alle zendingsvelden werkzaam toont met haar devies: voor vrouwen door vrouwen.

De schadelijke versnippering van krachten in de veelheid dezer verenigingen moest worden tegengegaan en dit leidde tot groeiende samenwerking van enige harer, die in karakter en grondslag overeenstemden. Deze samenwerking begon op het gebied der opleiding van de zendelingen, oorspronkelijk door elke corporatie voor zichzelf ter hand genomen. Het N.Z.G. en de U.Z.V. stichtten in 1905 samen één Ned. Zendingsschool, oorspronkelijk te Rotterdam, in 1917 gevestigd in een eigen gebouw te Oegstgeest. Ook administratief kwam samenwerking tot stand in het in hetzelfde gebouw gevestigde Zendingsbureau. Na het N.Z.G. en de U.Z.V. sloten zich aan het S.T.C. en het J.C., terwijl het Zendingsbureau gedeeltelijk de belangen behartigt van Rijnse Zending, Bazeler Zending en Z.Z.G.

Terwijl eerstgenoemd vijftal steeds verder op weg is naar algehele fusie en tevens geleidelijk een specifiek Ned. Hervormd karakter heeft gekregen, is de jongste stap in de ontwikkeling een veel nauwer organisch verband met die kerk, welke in 1943 heeft uitgesproken, zich voor het werk dier vijf corporaties en van de G.Z.B. verantwoordelijk te weten, ook al laat zij voorlopig leiding en verzorging van dat werk over aan de lichamen, die er zich tot dusver mede hebben belast. De Hervormde Raad voor de Uitwendige Zending is de schakel tussen kerk en corporaties. Uit die Raad moet mettertijd het eigen zendingsorgaan der N.H. kerk groeien.

De verscheidenheid der zending komt niet alleen tot uiting in het zendingssubject, d.i. in de veelheid der verenigingen, corporaties en kerken, maar ook in het zendingsobject, d.i. in de menigvuldigheid der volken, waaraan en der landen, waarin gewerkt wordt. Uitgezonderd vroeger China en nu nog Egypte zijn deze landen en volken slechts te vinden in Indonesië en West-Indië. Er zijn landen als Java, waar men van alle middelen van het moderne verkeer gebruik kan maken, er zijn er ook, als de binnenlanden van Bomeo en het Surinaamse bosland, waar per prauw, te paard of te voet het werk gedaan moet worden. En cultureel is er tussen de volken een zo enorme afstand als tussen primitieve Papoea’s, waaronder er zijn, die het stenen tijdperk nog nauwelijks achter zich hebben en Javanen met een beschaving, die tientallen eeuwen oud is.

In godsdienstig opzicht komt de zending in Oost-Indië met slechts twee religies in aanraking, Mohammedanisme en heidendom, met het eerste voornamelijk in de arbeid onder Soendanezen en Javanen op Java, maar voorts ook in de randgebieden der zendingsterreinen op Sumatra, Borneo, Celebes en andere kleinere eilanden. In West-Indië hangt ongeveer 80% der nog geen 40.000 daar levende Brits-Indiërs het Hindoeisme aan.

De interne verscheidenheid der zending ligt in haar verschillende takken van arbeid. Allereerst is er de verkondiging van het Woord, de evangeliserende zending. Waar deze resultaat heeft, ontstaan gemeenten, welke zich samenvoegen tot een inheemse kerk. Voor de geestelijke opbouw daarvan zijn inheemse voorgangers, predikanten, nodig, die aan speciaal daarvoor ingerichte opleidingsscholen gevormd worden. Tweede taak is het zendingsonderwijs. Op alle terreinen zijn zending en onderwijs steeds nauw verbonden geweest. Verstandelijke kennis en ontwikkeling zijn onmisbaar in het werk der christianisatie.

De zending heeft verschillende soorten scholen, van de eenvoudige dessaschool af tot de scholen op westerse grondslag, nl. Hollands-Inlandse School, Hollands-Chinese School, Schakelschool en Muloschool, toe. Ook huishoud-, ambachts- en landbouwonderwijs gaan van de zending uit. Opleidingsinrichtingen voor de vorming van het onderwijzend personeel aan de verschillende soorten scholen moet de zending dus ook hebben.

Derde taak is de colportage. Aan allen, wie men de leeskunst heeft bijgebracht, kan men ook schriftelijk het Evangelie prediken. Bijbel en bijbelgedeelten, maar daarnaast ook bijbelverklarende en andere christelijke lectuur worden in grote hoeveelheden aan de man gebracht. Op dit terrein liggen de grote verdiensten van de zendeling-taalgeleerden, uitgezonden door het Ned. Bijbelgenootschap. Vierde tak is de medische zending. Zich bekommeren om de lichamelijke nood is onderdeel van het zendingswerk. Hier heeft de zending, werkende op het peil der westerse geneeskunde, een deel der staatstaak overgenomen in de grote en kleine zendingshospitalen op vrijwel alle terreinen.

Maar de melaatseninrichtingen en Indische wijkverplegingen, die vooral gynaecologische hulp en babyverzorging in de kampong brengen, moeten afzonderlijk vermeld worden. Als laatste symptoom der gevarieerdheid zij genoemd de speciale zendingsarbeid onder vrouwen en meisjes door vrouwelijke zendelingen.

Zending heeft ten doel, zichzelf overbodig te maken en zelfstandige inheemse kerken in het leven te roepen. In Indonesië is sinds 1930 dit doel sterker [I]TT.., .[/I] dan te voren benaderd. Van de bijna twee millioen inheemse protestantse christenen horen er daar nu 1.300.000 tot dergelijke kerken, zoals de Batakkerk, Oost-, Midden- en Westjavaanse kerk, Minahassa- en Molukse kerk, deze laatste twee binnen het raam der Indische protestantse kerk. Al deze kerken hebben als hoogste kerkelijke lichaam een synode, waarvan de overgrote meerderheid en de leiding in inheemse handen rust.

Deze ontwikkeling eist de vorming van goed onderlegde geestelijke leiders en zo is, naast de voor elk terrein afzonderlijk bestaande scholen voor inheemse predikanten, te Batavia gesticht (1934) de Hogere Theologische School, die, voor de totale inheemse kerk arbeidende, de geestelijke voormannen der verschillende kerken wil vormen ongeveer op het peil van een Nederlandse academische theologische faculteit.

Evenzo is in Suriname een zelfstandige Creolenkerk tot stand gekomen.

Wat in het Protestantisme zending heet, wordt in de Rooms-katholieke kerk steeds benoemd met het woord missie, dat dezelfde betekenis heeft. Het wezen ervan is volgens meer dan een pauselijke uitspraak: onder alle volken de kerk stichten, d.i. de R.k. kerk. Christus heeft deze zending aan de kerk overgedragen (Joh. 20 : 21) en haar het mandaat gegeven: Gaat en onderwijst alle volken (Mt. 28 : 19). Dit sluit dus de universele missieplicht in. De kerk is krachtens de wil en de instelling van haar Stichter katholiek, d.w.z. zij moet zich verspreiden over de gehele wereld. De missie wordt onderscheiden in heiden-apostolaat en thuisapostolaat, parallel met uitwendige en inwendige zending. De arbeid onder Israël (Jodenzending) wordt in de R.k. kerk in Nederland alleen uitgeoefend door de apologetische vereniging Petrus Canisius.

T.a.v. het object der missie bestaat er tweeërlei opvatting: de bredere, die alle niet-Rooms-katholieken als object beschouwt, dus ook de niet-R.k. christenen, en de striktere opvatting, die missie verstaat als uitbreiding des geloofs onder niet-christenen, dus heidenmissie, waaronder dan niet alleen heidenen in letterlijke zin, maar ook Mohammedanen en Joden vallen.

Het wezen der R.k. kerk en van de missie — hier komt alleen de heidenmissie ter sprake — brengt als zodanig mede, dat zij werkt in wereldverband. Orga nisatorisch komt dat tot uitdrukking in de in 1622 gestichte Congregatio de PropagandaFide. Volgens kerkelijk recht zijn de onder deze congregatie staande gebieden missiegebieden, d.z. dezulke, waar de kerkelijke hiërarchie nog niet is ingericht.

Het katholiek karakter der missie brengt mede, dat missionarissen uit een bepaald land over de gehele wereld verspreid kunnen zijn en er is dan ook geen missiegebied ter wereld aan te wijzen, of er werken Nederlanders, maar in de overzese gewesten van Nederland berust het missiewerk uitsluitend in handen van Nederlandse missiegenootschappen en tot dat werk bepalen wij ons hier.

De geschiedenis van het missiewerk in Indonesië is te verdelen in vier perioden: opkomst in de 16de eeuw, verval en verdrukking in de 17de en 18de eeuw, herleving en ontwikkeling in de 19de en uitbouw in de 20ste eeuw.

Van werkelijk missiewerk is eerst sprake na de vestiging der Portugezen in Voor-Indië en hun verovering van de stad Malakka in 1511. En de verkenningstochten van Franciscus Xaverius, die in de jaren 1546 en 1547 op Ambon, Ternate en Halmaheira predikte, legden de grondslag voor meer systematische missiearbeid. Ook op Zuid- en Noord-Celebes en op de Sangireilanden deed het Christendom in deze eeuw zijn intrede, maar door gebrek aan de nodige werkkrachten heeft dit werk nergens aan de verwachtingen beantwoord.

Feitelijk ging dit werk ook niet in eerste aanleg van de kerk uit, maar van de Portugese koningen tengevolge van het hun verleende patronaatsrecht. Hoewel deze koningen bij hun kolonisatie vooral de handel op het oog hadden, beschouwden zij het bevorderen van de godsdienst in de veroverde gebieden ook als een voorname taak. De missie werd door de vorsten uit de opbrengst dier gebieden, niet door de kerk gefinancierd.

Toen in het begin van de 17de eeuw de O.I.C. in Indië verscheen en in 1605 Ambon en Tidore aan de Portugezen ontnam, was het ook met de missie in dat deel der Molukken gedaan. Wel overrómpelden de Spanjaarden het volgend jaar bij verrassing Ternate, maar dit bracht de missie geen redding, want langzaam maar zeker brokkelde de Spaanse macht weer af en waar zij tekort schoot, ontviel aan de missie naast rust en orde de noodzakelijke hulp en ondersteuning tot instandhouding en uitbreiding van haar arbeid. Ook op Zuid- en NoordCelebes was er geen vooruitgang, want ook daar drong de O.I.C. op en alleen, waar in de jaren tussen 1606 en 1677 nog Spaans bestuur was, zoals op de Sangireilanden, ging de missie door, daar zij alleen mogelijk was door de ruggesteun van een politieke macht. De enge verbinding met de Spaanse macht is dan ook een voorname reden van de ondergang der missie in de Molukken.

Op de andere eilanden zijn in deze tijd de missiepogingen zwak en waar de O.I.C. oppermachtig was, zoals op Java, kon de R.k. kerk alleen in het geheim werken en in de 18de eeuw begint in de gehele archipel een definitief verval.

Na het verdwijnen van de O.I.C. en met de spoedig daarna gekomen Franse tijd kwam er ook in Indië vrijheid van godsdienst en daarmee vrijheid voor de R.k. kerk. Het tijdperk der herleving vangt aan. Toch is door interne kerkelijke moeilijkheden, samengaande met moeilijkheden over de verhouding van het Indische gouvernement tot de R.k. Kerk, deze herleving tot het midden der 19de eeuw niet groot geweest. Slechts op Java en Sumatra kreeg de R.k. kerk weer vaste voet.

Na opheffing van de moeilijkheden werd echter de tweede helft van de 19de eeuw een tijdperk van geregelde ontwikkeling der missie. Onder de eigenlijke inheemse bevolking begon deze in de Bataklanden in 1854, waar na de spoedige dood van de eerste missionaris de statie echter weer moest worden opgeheven.

Maar toen in 1859 bij tractaat met Portugal Flores en omliggende eilanden in Nederlands bezit waren overgegaan en de daar wonende R.k. christeninlanders verzorgd moesten worden, werd dit het begin der missie op dat eiland, die ontegenzeggelijk de kroon der gehele missie in Indonesië is geworden. Voorbereidingen tot de vestiging in de Minahassa, die toen reeds grotendeels door de protestantse zending was gekerstend, werden getroffen in 1868, maar eerst in 1886 werd verlof gegeven tot de oprichting van de statie aldaar. Ook in West-Borneo en op de Keieilanden kwamen in 1885 en 1888 staties tot stand en van grote betekenis was vooral de vestiging op Java in 1894.

Dat de vooruitgang in deze periode langzaam ging, vond vooral zijn oorzaak in het gebrek aan seculiere priesters. Er meldden zich te weinig geschikte candidaten aan. En daarom is het voor het verdere verloop van het missiewerk van de grootste betekenis geweest, dat er steeds meer reguliere geestelijken in de missie gaan. De eerste jezuïeten komen in 1859 op Java. En verder hebben tot de vooruitgang zeer bijgedragen de broeders en zusters kloosterlingen.

De geschiedenis der missie in de 20ste eeuw kenmerkt zich door de voortdurende uitbouw. Geleidelijk is het missieveld, oorspronkelijk één apostolisch vicariaat van 'Batavia, verdeeld onder verschillende religieuze orden en congregaties. Eerst zijn tussen 1902 en 1920 alle gebieden buiten Java van genoemd vicariaat losgemaakt en van 1920 tot 1930 heeft ook Java zelf een betere arbeidsverdeling gekregen. Parallel met het Zendingsconsulaat werkt het Centraal Missiebureau te Batavia, voor de behandeling van alle missieaangelegenheden met de regering in Indië en met andere instellingen in Indië, Nederland of elders. Uit dit alles blijkt de sterke opbloei.

In de delen van Ned. West-Indië is de missionnering verschillend verlopen. In Suriname was tot 1785 deR.k. godsdienst verboden, al werkten er ook toen zo nu en dan wel priesters. Beter wordt het bij de oprichting van de apostolische prefectuur in 1825, maar geregelde voorziening met missionarissen is eerst gewaarborgd na 1865, toen de Suriname-missie werd opgedragen aan de Ned. provincie der redemptoristen. Tot die orde behoren ook de huidige apostolische vicaris, de 40 priesters en de 22 lekebroeders. Verder werken er in scholen of ziekenverpleging één broeder- en drie zustercongregaties, bovendien één inheemse zustercongregatie. Er zijn ongeveer 3000 Indianen en 1100 bosnegers gedoopt, maar een derde deel van de Rooms-katholieken vervult zijn godsdienstplichten niet. Het onderwijs verkeert in bloeiende staat, er is een ziekenhuis in Paramaribo, een krankzinnigengesticht en een leprozerie. Voorts zijn er twee landbouwkolonies, één voor Hindostani en één voor Javanen, voorts een industrie- en vlechtschool voor meisjes.

De missionnering van Curacao en twee andere Bovenwindse eilanden, Aruba en Bonaire, benevens de drie Benedenwindse eilanden St Maarten, Saba en St Eustatius, kon in de 17de en 18de eeuw slechts met grote tussenpozen plaats hebben. Beter werd het eerst in het begin der 19de eeuw. In 1868 werd het werker toevertrouwd aan de Ned. provincie der dominicanen. Vooral onder de slavenbevolking en hun afstammelingen is met grote zegen gewerkt en men kan zeggen, dat Curagao nu een Rooms-katholiek land is. Ook in dit gebied zijn school en ziekenhuis sterke missiemiddelen.

De verscheidenheid van het missiesubject is uiteraard veel geringer dan die in de zending, door de eenheid der R.k. kerk. Zij bestaat dan ook slechts in verscheidenheid der orden en congregaties.

Die van het missieobject is minstens even groot als bij de zending en het daarover gezegde kan hier herhaald worden. Ook wat van de interne verscheidenheid gezegd is, vindt toepassing op de missie, zij het mutatis mutandis. Zij streeft ook naar eigen inheemse R.k. kerken op de verschillende terreinen en zij heeft op Java en Flores een klein-seminarie en een groot-seminarie voor de vorming van inheemse priesters.

Van het onderwijs wordt ook een zo groot mogelijk gebruik gemaakt, waartoe allerlei typen van scholen worden aangewend, gelijk in de zending. Met name de Javamissie is bij uitstek een schoolmissie. Men zoekt op deze wijze het jongere geslacht te winnen, om daaruit de komende kerk te bouwen. En de derde taak, lectuurverspreiding, is in de missie verre van onbekend: de R.k.

pers is daar om dit te bewijzen. Medisch werk is in de missie minder sterk dan in de zending, R.k. missieartsen zijn er weinig en het karakter der R.k. kerk brengt mede, dat er in dit werk ook minder duidelijk onderscheid is in behandeling van Europese en van inheemse patiënten.

Gegeven het wezen der missie kan stichting van zelfstandige inheemse R.k. kerken nooit doel noch uitkomst van het werk zijn. De neofyten worden door de H. Doop in de R.k. kerk opgenomen. Het aantal Rooms-katholieken in Indonesië bedroeg in 1940 in ronde cijfers 566.000, te weten: 88.000 Europeanen en 478.000 niet-Europeanen.

Zending en missie beide verheugen zich reeds lang in een goede verhouding tot het gouvernement, dat haar een groot deel van de staatstaak op het gebied van onderwijs en ziekenzorg heeft overgedragen en de uitvoering daarvan ruim subsidieert. Schaduwzijde ervan is, dat daarbij dan teveel de gouvernementele schoolinrichting en onderwijsprogramma’s als maatstaf worden aangelegd. Het preventieve toezicht, dat het gouvernement door de bij art. 177 Inlands Reglement geëiste toelating tot hun dienstwerk op zendelingen en missionarissen uitoefent en dat tot 1928 mede werd gehanteerd om dubbele zending te voorkomen, wordt door zending en missie beide principieel verworpen.

Ook wat hun culturele invloed betreft, kunnen zending en missie gezamenlijk beschouwd worden. Die invloed is groot. Niet slechts door de kundigheden, welke b.v. door het onderwijs worden bijgebracht, maar vooral ook door de directe evangelieprediking, die het conservatisme, gevolg van de vrees voor de goden-voorouders, breekt en daarmee de voorwaarde schept voor de westerse cultuur. In het heidendom is de religie een remmende, in het Christendom een voorwaarts drijvende macht. Ook de zending onder mohammedanen heeft dezelfde culturele invloed, getuige b.v. de Vereniging Mohammadija, die met navolging van de methode der zending dezelfde culturele arbeid verricht.

K. J. BROUWER Kraemer: The Christian Message in a non-Christian World, 1938.
H. D. J. Boissevain: De Zending in Oost en West, verleden en heden, 1935.
K. J. Brouwer en H. Geurtjens, M. S. C, Zending en Missie in Indië, 1941.

Alph. Mulders, De Missie in tropisch Nederland, 1940; Inleiding tot de Missiewetenschap, 1937.

N. Adriani, Verzamelde geschriften, 3 dln, 1932.
A. C. Kruyt, Zending en Volkskracht, 1936.445