Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Schisma (het grote van 1054)

betekenis & definitie

Reeds in de tijd van de grote concilies waren de betrekkingen tussen Rome en de Byzantijnse hiërarchie dikwijls gespannen. Naast dogmatische geschilpunten speelden politieke tegenstellingen hierbij een niet geringe rol.

Verschillende moeilijkheden rezen er geleidelijk tussen de Oost- en Westromeinse kerk op nationalistische gronden.

De nationalistische tegenstelling tussen Hellenisme en Romanisme is van het begin af aanwezig geweest en nooit geheel opgegeven. Het is de tegenstelling, waarin ook reeds in het oude rijk vóór Constantijn de Grote, de Adriatische Zee de onoverbrugbare kloof vormde. Ten westen daarvan tot de Atlantische Oceaan heerste de Latijnse cultuur, en ten oosten daarvan de Griekse. De Hellenen zijn zich hun geestelijke superioriteit over hun overwinnaars sterk bewust gebleven, zelfs zó sterk, dat de Grieken meenden in de gehele Romeinse literatuur ook niet één gedachte te kunnen vinden, die niet oorspronkelijk door een Grieks brein was uitgedacht.

Constantinopel — sinds 330 residentie der Oostromeinse keizers — ging zich spoedig beschouwen als het tweede Rome. De nationale trots deelde zich ook mede aan zijn geestelijk hoofd, de patriarch, die zich met steun van de keizer geestelijke rechtsmacht aanmatigde over het gehele Oosten. Dit werd mede in de hand gewerkt, doordat de andere patriarchaten, tengevolge van de veroveringen der Arabieren, in betekenis achteruit gingen. De christenen van deze patriarchaten hebben zelfs rond 700 hun eigen liturgische gebruiken voor de cultus van de hoofdstad, de Byzantijnse ritus, verruild. Zo nam de geestelijke macht van de patriarch van Constantinopel steeds toe, al was zijn titel van ‘oecumenisch’ patriarch, door Joannes IV in 588 aangenomen, slechts een eretitel.

Intussen ligt, wat de breuk zelf betreft, de schuld allerminst alleen bij het Oosten. In Constantinopel heeft men het de Roomse pausen nooit kunnen vergeven, dat zij, daartoe door de tijdsomstandigheden aangespoord, bij het Frankische koninkrijk aansluiting gezocht en met de kroning van Karel de Grote een nieuw Westeuropees keizerrijk geschapen hadden. Dit ‘Roomse’ keizerschap werd de steen des aanstoots, omdat het beschouwd werd als een herleving van het oude ondergegane Romeinse keizerschap, waarvan de Byzantijnen zich de erfgenamen voelden.

Er was reeds volop materiaal aanwezig om een klove tussen het Westen en Oosten te doen ontstaan. Het eigenlijke voorspel voor de grote kerkscheuring vormde het schisma van Photius, die terecht de ziel van de Gneks-Byzantijnse renaissance mag heten. Dat de Byzantijnse toorn ontstak, lag mede aan een niet verantwoord streven van Rome inzake de kwesties rond de bekering der Bulgaren tot het Christendom. In de kern kwamen deze hierop neer:

Bulgarije, dat een deel van Illyrië en van het oude patriarchaat Constantinopel omvatte, wilde zich politiek en kerkelijk van Byzantium losmaken. Nu bezat Byzantium in de 9de eeuw als vazalstaten een stuk van Zuid-Italië (het land van Bari) en van Illyrië (ongeveer de westelijke helft van het huidige Joego-Slavië), maar Rome wenste opnieuw in het bezit te komen van de geestelijke rechten op deze provincie, die bij de scheiding van het rijk (395) tot het Westromeinse rijk behoorde (dus ook in kerkelijk beheer), maar later door Byzantium was veroverd. Photius, die tweemaal (van 858-867 en van 878-886) wettig op de patriarchale troon van Byzantium zat, gaf ruim voedsel aan die toorn. Hij richtte een manifest tegen Rome en formuleerde alle grieven zó, dat hij een stroom van adhaesiebetuigingen uit alle lagen des volks ontving en reeds toen bijna de gehele oosterse kerk in de afscheiding meesleurde (867).

De grieven van Photius tegen de Latijnen waren o.m. de volgende: 1. Het gebruik van ongedesemd brood bij de H. Mis (vandaar de benaming ‘azymisten’, waarmee de Latijnse westerlingen door de oosterlingen werden aangeduid); 2. het vasten op Zaterdag; 3. de gewoonte om gedurende de Vastentijd de Alleluia-zang achterwege te laten; 4. het celibaat der seculiere geestelijkheid, dat de oosterlingen krachtens hun kerkelijk recht nooit gekend hebben; 5. het scheren van de baard bij de Latijnse geestelijkheid, enz.

Een der voornaamste grieven van Photius was het strijdpunt over het voortkomen van de H. Geest. Het concilie van Nicaea (325) had verklaard, dat de Zoon, voortgebracht door de Vader, God is en dat de H. Geest, voortkomend uit dezelfde Vader, ook aan de Goddelijke Natuur deelachtig is. Dat de H. Geest ook uit de Zoon {Filioque) voortkomt, werd daarmee niet uitgesloten. De oudere Griekse vaders namen ook aan, dat de H. Geest uit de Vader en de Zoon voortkomt, maar zij spreken van ‘het voortkomen uit de Vader door de Zoon’ (processio ex Patre per Filium), wat verenigbaar is met: uit de Vader en de Zoon (ex Patre Filioque), welke formulering veel later, op het concilie van Lyon (1274), met de Latijnse formulering werd gelijkgesteld. In de 7de eeuw begon men in de Griekse kerk het ‘Filioque’ te betwijfelen en te ontkennen en de Grieken en Russen doen dit nu nog. De grief van Photius betrof het feit, dat de Latijnen door de toevoeging van het ‘Filioque’ de oorspronkelijke redactie van de geloofsbelijdenis van Nicaea-Constantinopel hadden gewijzigd en dat deze toevoeging op een dogmatische dwaling zou berusten.

Toch zijn het niet zozeer de dogmatische geschillen geweest, die de grote scheiding hebben veroorzaakt. Afwijkende gebruiken in eredienst en kerkelijke discipline hadden eeuwenlang naast elkaar bestaan. Zij werden echter in de tijd rond het schisma, zowel in het Westen als in het Oosten, als inbreuken op de zuivere geloofsleer beschouwd. Als de eigenlijke oorzaken van het schisma kan men deze grieven niet laten gelden. Deze lagen dieper en vonden hun hoogtepunt in een algemene verwijdering tussen Oost en West. Deze berustte op de verschillen tussen twee werelden, die in politiek en cultureel, in kerkelijk-hiërarchisch en algemeen-geestelijk opzicht hun eigen weg waren gegaan. Wel eindigde na de dood van Photius (ca 895) het schisma, maar de herinnering aan de strijd en het wantrouwen bleven levendig. De rationele tegenstellingen — mede gevoed door de grote renaissance op geestelijk, wetenschappelijk en artistiek gebied onder de Macedonische dynastie — deden zich scherp gelden.

De patriarch van Constantinopel, Michael Caerularius (1043-1059), die als vele van zijn voorgangers naar algehele onafhankelijkheid van Rome streefde, zag in de door paus Leo IX met keizer Constantijn IX Monomachus (1042-1055) en keizer Hendrik III aangeknoopte onderhandelingen een bedreiging van zijn positie. Hij liet in 1053 alle Latijnse kerken te Constantinopel sluiten en de monniken, die de Griekse ritus niet wilden aannemen, verdrijven. Hij herhaalde de grieven van Photius, reeds eerder opnieuw geformuleerd door een voorganger, patriarch Sergius (999-1019), tegen de Latijnen.

Heel zijn optreden, dat door Griekse schrijvers en tijdgenoten wordt gekenmerkt als ‘zonder maat en zonder grens’, heeft de onderhandelingen zeer geschaad. Ook de Latijnen deden in vele opzichten niet onder in scherpte van toon. Van weerskanten begreep men elkaar niet en wilde men elkaar niet begrijpen. Uit alle bronnen blijkt duidelijk, dat de wrijvingen vaak menselijke gevoeligheden betroffen. Uitdrukkingen als ‘de bedorven en gehate Grieken’ enerzijds en ‘Latijnse barbaren’ anderzijds zijn werkelijk zeer talrijk in de strijdschriften van beide partijen. Ondanks de toenaderingspogingen van keizer Hendrik III en van paus Leo wilde de patriarch niet in onderhandeling treden en verbood zelfs aan de drie pauselijke legaten het lezen van de H. Mis.

Een van deze legaten, Kardinaal Humbertus, was door zijn heftigheid ook niet de juiste man om de stemming van de patriarch in goede banen te leiden. Caerularius somde bezwaren en grieven op, die hij ‘goddeloosheden der Latijnen’ noemde, maar die voor een deel met theologische moeilijkheden niets te maken hadden, zoals het scheren van de baard, het celibaat der priesters, het gebruiken van zuivel gedurende de eerste week van de Vasten, enz. Nadat van weerskanten veel invectieven waren gebruikt en Caerularius hardnekkig de ingeslagen weg was blijven volgen, legden de pauselijke legaten op 16 Juli 1054 —• tijdens een plechtige liturgische viering — een van weinig christelijke liefde getuigende excommunicatiebul over de patriarch en diens aanhangers neer op het altaar der Aya Sophia en verlieten de stad. Van zijn kant sprak Michael op een synode (20 Juli) de excommunicatie uit tegen de legaten en hun medehelpers, die enkele dagen later op 24 Juli in tegenwoordigheid van een grote menigte werd herhaald. De scheiding tussen de kerk van Rome en die van Constantinopel was een voldongen feit.

Ofschoon geen van beide partijen het zich op dat ogenblik volkomen bewust was, werd hiermede het betreurenswaardige, door allerlei menselijke tekortkomingen voorbereide schisma een feit. Toch bleef, niettegenstaande deze scheur in de betrekkingen, de geestelijke gemeenschap tussen Rome en Byzantium bestaan en wellicht zou nooit een volledig schisma gekomen zijn, indien het politieke spel, de wreedheden en de plundering van de kruisvaarders, vooral de verwoesting van Constantinopel en de barbaarse heiligschennissen van 1204 (die later nooit meer werden overtroffen, zelfs niet onder Mohammed II in 1453), geen onblusbare haat in het hart der Byzantijnen tegen de Latijnen hadden doen oplaaien. Met beleid en wederzijds begrijpen hadden de wonden nog kunnen worden geheeld, maar de brutale shylockgeest van de Venetiaanse handelsrepubliek en de ‘Franci’, die vele delen van het Byzantijnse rijk tot ‘wingewest’ maakten, hebben de verbittering voorgoed bevestigd en de vele pogingen van de kant der pausen doen afstuiten op de afkeer van het Oosten tegen ‘het wrede en schraapzuchtige Westen’.