Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Schisma (na het grote)

betekenis & definitie

Intussen groeide een immense macht, die het christelijke Oosten ging bedreigen, nl. de Islam. Van Mekka uit — het geestelijk middelpunt van de Mohammedanen — begon de Islam zijn veroveringstocht in de christelijke landen.

Zijn eerste prooi waren Perzië, Syrië, Palestina en Egypte, waar de leerstellingen van het Nestorianisme en Monofysitisme zich hadden verspreid; daarna richtte zijn dreiging zich tegen het Byzantijnse rijk.

Het gemeenschappelijke gevaar van de zijde van de Islam en de gemeenschappelijke liefde voor de door deze bedreigde heilige plaatsen in Palestina bracht een voorbijgaand contact en zelfs een tijdelijke hereniging tussen het Oosten en Westen tot stand. De verovering van Byzantium door de kruisvaarders (1204) deed de haat tegen het Westen weer vergroten, totdat de omstandigheden de Grieken weer tot toenadering brachten en er zelfs op het concilie van Lyon in 1274 een hereniging tot stand kwam, die echter reeds in 1282 weer werd verbroken.

In de 14de eeuw werd het Byzantijnse rijk in Europa bijna geheel door de muzelmannen veroverd: slechts Byzantium hield stand. De Byzantijnse keizer streefde nu ernstig naar een hereniging, waarvoor in deze tijd in Constantinopel groeiende belangstelling ontstond. Ook bij andere Griekse patriarchen in het Oosten en zelfs in enkele kloosters van de Heilige Berg Athos — overigens een centrum van anti-Roomse gezindheid en orthodox fanatisme — was een gunstige stemming ontstaan voor een herenigingsvoorstel aan Rome. Na veel onderhandelingen en allerlei moeilijkheden kwam men tot het Herenigingsconcilie van Ferrara-Florence, dat met grote luister en in goede verstandhouding werd ingezet.

Na talrijke moeilijkheden, die door het voortdurend rekken der onderhandelingen werden veroorzaakt, kwam men tenslotte tot een nauwkeurige vaststelling der leer omtrent de geschilpunten.

Over het primaat van de paus bleef men het langst twisten. Patriarch Joseph II van Constantinopel stierf tijdens het concilie op 10 Juni 1439, na in een eigenhandig geschreven en ondertekend stuk vlak voor zijn dood formeel verklaard te hebben, dat hij het in alle punten eens was met de katholieke en apostolische Kerk van het oude Rome. Ziehier wat hij schreef: ‘Joseph, door de barmhartigheid Gods aartsbisschop van Constantinopel, het nieuwe Rome, en oecumenisch patriarch. Wijl ik aan het einde van mijn dagen gekomen ben en op het punt sta de algemene tol des levens te betalen, schrijf ik met de genade Gods en onderteken ik openlijk mijn gevoelens voor al mijn kinderen. Alles nu, wat de katholieke en apostolische Kerk van Onze Heer Jezus Christus, die in het oude Rome is, houdt en als geloofsleer aanneemt, datzelfde houd ook ik, stem ermede in en spreek er mij voor uit. Ik erken eveneens als bewaarder van het geloof voor allen de allerheiligste Vader en allerhoogste Opperpriester, de vertegenwoordiger van Onze Heer Jezus Christus de paus van het oude Rome, en ook de leer over het vagevuur.’ In het herenigingsdecreet ‘Laetentur Coeli’ werd over de boven besproken grote problemen door de vaders van het concilie het volgende gedefinieerd:

1.dat de formule ‘uit de Vader door de Zoon’ wezenlijk hetzelfde betekent als ‘uit de Vader en de Zoon’, dat ‘Filioque’ passend in de geloofsbelijdenis is ingevoegd en dat de Grieken de oude vorm van hun geloofsbelijdenis niet behoefden te veranderen.
2. dat de consecratie geldig is bij gedesemd en ongedesemd brood en dat ieder zijn gewoonte daarin mag volgen.

Aangaande de zeer nadrukkelijk uitgesproken leer over het pauselijk primaat werd gedefinieerd: ‘Dat de heilige apostolische stoel en de Romeinse opperpriester het primaat heeft over de gehele wereld en dat deze bisschop van Rome de opvolger is van de prins der apostelen, de H. Petrus, en waarlijk Christus’ plaatsbekleder; dat hij hoofd van de gehele kerk is en vader en leraar van alle christenen, en dat hem in de heilige Petrus door Onze Heer Jezus Christus de volle macht is overgedragen om de gehele kerk te weiden, te regeren en te besturen, zoals in de handelingen van de oecumenische concilies en in de Gewijde Boeken te lezen is’.

Toch werd de unie van Florence een mislukking. Politieke doeleinden hadden zich te zeer met godsdienstige vermengd om een blijvende vereniging der geesten tot siand te kunnen brengen. Het moge overigens waar zijn, dat door ernstige studies en besprekingen vele oosterse geestelijke leiders geheel en al overtuigd werden van de waarheid, zoals deze in het herenigingsdecreet wordt uiteengezet, toch is het zeker ook waar, dat anderen hun overtuiging niet konden en wilden prijsgeven en heftige tegenstanders van de unie zijn gebleven. Feiten zijn, dat van de 29 Griekse ondertekenaars er 21 bij hun terugkeer te Constantinopel de gegeven goedkeuring herriepen; dat in 1443 de Griekse patriarchen van Alexandrië, Antiochië en Jeruzalem in een gemeenschappelijk schrijven over ‘het verfoeilijke concilie van Florence’ spraken en de met Rome verenigde patriarch van Constantinopel Metrophanes afzetten; dat in 1452 vijf Griekse metropo lieten en tien andere hoge geestelijken een adres richtten tot keizer Constantijn Palaeologus, waarin zij openlijk de vereniging met Rome verwierpen.

Het verst gingen in hun acties Marcus Eugenicus, die te Florence de ondertekening geweigerd had en de hofdignitaris Georgius Scholarius. Deze laatste trachtte met redevoeringen en geschriften zijn landgenoten te overtuigen, dat de Turkse overheersing te verkiezen was boven een geestelijke slavernij van de paus van Rome. Patriarch Gregorius Mammas vluchtte in 1451 naar Rome. Zijn opvolger was als Latijns patriarch kardinaal Isidorus van Kiew (gest. 1463). Deze las op 12 December 1452 het herenigingsdecreet voor in de Aya Sofia. Vele geestelijken en monniken en een verbitterde volksmenigte spoorden intussen aan tot openlijke opstand onder leiding van Scholarius. En dit terwijl de val van Constantinopel slechts een kwestie van enkele maanden was. Op 29 Mei 1453 werd het lot der stad beslist. Sultan Mohammed II deed zijn beslissende aanval op de heilige stad en leidde persoonlijk zijn Osmanen ten aanval: 70.000 tegen 9.000 verdedigers onder keizer Constantijn Palaeologus. De prachtige keizerstad zou voortaan staan onder het teken van de Islam: het kromzwaard en de halve maan.

Ook Isidorus, metropoliet van Kiew, had zich op het herenigingsconcilie bij de kerk van Rome aangesloten.

Van hereniging was hier geen sprake, wijl de Russische kerk niet betrokken was bij het schisma van Caerularius en de excommunicatie op haar niet van toepassing was. Tegenover dit onomstreden historische feit staat echter een ander historisch feit. Toen nl. Isidorus, na zijn terugkeer van het concilie van Florence in 1441 te Moskou het herenigingsdecreet afkondigde, vond hij geen bijval bij grootvorst Wassilij 7/(1425-1462), werd gevangen gezet en later door zijn eigen bisschoppen veroordeeld om levend verbrand te worden, waaraan hij door de vlucht kon ontsnappen.

Hoe was deze mentaliteit ontstaan? Een zeer summiere schets moge hier enige klaarheid brengen. Van Byzantium uit waren de Slavische volken gekerstend, allereerst in de Krim en rond Kiew door de H.H. Cyrillus (gest. 869) en Methodius (gest. 885), twee gebroeders uit een aanzienlijke familie uit Byzantium. Cyrillus gebruikte het eerst het z.g. Kerkslavisch, dat nog de liturgische taal van de geünieerde oostersche Slaven is. Door hen verspreidde zich het Christendom geleidelijk in de Russische grensgebieden.

Gedurende de periode van het Dnjepr-Rusland (9de-12de eeuw) werd de christianisering sterk bevorderd onder het bestuur van de H. Olga (ca 890—ca 970) en vooral van haar kleinzoon, de H. Wladimir{ gest. 1015), gehuwd met Anna, de zuster van de Byzantijnse keizer. Van Byzantium uit werd Rusland ook langzamerhand meegetrokken in het verzet tegen Rome, hoewel het nog lang na 1054 daarmee in vriendschappelijke betrekking bleef. In 1037 horen wij van een metropoliet van Kiew als hoofd van de Russische kerk, die echter hiërarchisch onderworpen was aan de patriarch van Constantinopel.

De scheiding voltrok zich langzaam, bijna ongemerkt en pas anderhalve eeuw na het grote schisma begon in Rusland een stemming van vijandigheid tegen de westerse Kerk te overheersen. Veel innerlijke beroeringen droegen daartoe bij, niet het minst de Tataren-heerschappij (1224-1480). De invallen van deze horden uit Oost- en Midden-Azië onder Djengis-Khan legden de beschaving in Rusland twee eeuwen lang stil. Niet alleen kwam er geen hulp van het christelijke Europa, maar de Duitse ridders, de Polen en Lithauers bestookten zelfs de westelijke streken van Rusland. Tegelijkertijd moest het orthodoxe Rusland aanschouwen, hoe de westerse kruisvaarders het oude Byzantium — dat nog altijd in de ogen der meeste Russen zijn eerbiedwaardige luister als middelpunt der oosterse Christenheid had bewaard — veroverden en er een Latijns rijk stichtten (1204-1261).

Uit het verwoeste Kiew — tot dan toe feitelijk het politieke en geestelijke centrum —verplaatste in 1299 de metropoliet Maximus zijn zetel naar Wladimir. Daarmee werd nu definitief het zwaartepunt van het rijk naar het Noorden verplaatst. Hier ontstond toen, in felle strijd tussen de vorsten onderling, tenslotte het eenheidscentrum Moskou, waarheen sinds 1328 de zetel van de metropoliet verlegd werd, welk feit door het geestelijk aanzien van de metropolieten veel tot de macht van Moskou heeft bijgedragen. In gemeenschappelijk leed hadden de vele volkeren van Rusland elkaar gevonden als een herboren volk, als ‘het heilige Rusland' dat zich ging beschouwen als de beschermster der orthodoxie (rechtgelovigheid) tegen het Westen.

Toen dan ook in de 15de eeuw de Grieken tegen de bedreiging der mohammedanen hulp zochten in Rome en de kerkunie van 1439 de verzoening — voor zeer korte tijd — bracht tussen de oosterse en westerse kerk, werd Rusland niet meer bereid bevonden de moederkerk Byzantium te volgen. Dit bleek, gelijk wij boven reeds zagen, wel overduidelijk uit de gebeurtenissen, die er te Moskou met Isidorus voorvielen. Men beschouwde in Rusland de hereniging als een verraad aan de orthodoxie en men beschouwde de ondergang van het Byzantijnse rijk (1453) als een goddelijke straf voor het verlaten van het orthodoxe geloof. Vandaar dat de Russische kerk eigen wegen ging en zich autonoom verklaarde.

Men ging spreken van een tweede overplaatsing van het primaat in de christelijke kerk: eerst van het oude Rome naar het tweede Rome: nl. Constantinopel en nu van het tweede Rome naar het derde Rome: Moskou. De Moskouse grootvorsten begonnen zich te beschouwen als de erfgenamen der Byzantijnse keizers en de beschermers van de orthodoxie en van het christenvolk. Iwan III nam in 1475 plechtig de titel aan van tsarj: keizer (caesar) van alle Russen bij de genade Gods. Hij huwde met een nicht van de laatste Byzantijnse keizer, Zoë Palaeologa en nam de Byzantijnse dubbele adelaar in het Russische wapen op. In 1589 wijdde Jeremias, patriarch van Constantinopel op een doorreis te Moskou de metropoliet Job tot ‘patriarch aller Russen’: daarmee was de overname van de Byzantijnse traditie voltooid.

Een korte tijd werkten tsaar en patriarch elk op eigen terrein harmonisch samen. Het optreden van patriarch Nikon (gest. 1681) en de daaruit gevolgde houding van de tsaar leveren echter voldoende bewijs, hoezeer de ondergeschiktheid van de kerk aan de staat de Russen reeds in die tijd als bijna vanzelfsprekend gold. Inderdaad hadden de heersers van Moskou feitelijk de hoogste macht, ook in kerkelijke aangelegenheden (caesaropapisme). Zij kozen practisch de metropolieten, riepen de synoden bijeen en waren de beheerders van de kloosterbezittingen. Zo groeide een bestuurssysteem, dat later tot de Russische Staatskerk werd. Vooral tsaar Peter de Grote (1682-1725) bracht de kerk geheel onder voogdij van de staat: het kerkelijk bestuur werd als een onderdeel ingeschakeld in het staatsmechanisme. Deze staatskerk, waaraan grote fouten kleefden, ging in 1918 te gronde.

Patriarch Tichon, niet opgewassen tegen de ontzaglijke moeilijkheden, stierf in 1925. Tot 1943 was er na hem geen patriarch. Tichons opvolger Sergius, plaatsbekleder van de patriarch, werd in 1943 tot patriarch gekozen. Na zijn dood (1944) is sinds Januari 1945 zijn opvolger patriarch Alexius. Sinds het jaar 1453 zijn de oosterse kerken geleidelijk eigen wegen gegaan. Het patriarchaat van Constantinopel Andere bestond bij de gunst van de Turkse overheerser en bleef zeer lang in slaafse afhankelijkheid. Wel behield het en heeft het nog steeds een soort ere-primaat over de oosterse kerken. Op voorbeeld van Rusland verklaarden zich de Balkanstaten, zodra zij staatkundig onafhankelijk waren, ook kerkelijk zelfstandig en onttrokken zich aan de rechtsmacht van Constantinopel. Hetzelfde deden de orthodoxe patriarchen van Antiochië, Jeruzalem, Alexandrie en verschillende andere christengroepen, die steeds verder gegaan zijn op de weg naar zelfstandigheid. Samenvattend zijn de zelfstandige orthodoxe kerken op het ogenblik als volgt te groeperen (getallen zijn niet met zekerheid te geven):

1. Het patriarchaat van Constantinopel onder de oecumenische patriarch. Hiertoe behoren de Grieken in het Turkse rijk, de z.g. Dodecanesus-eilanden in de Egeïsche zee, de monnikenrepubliek van de berg Athos en verschillende Griekse kolonies, naar schatting ca 300.000 zielen.
2. Het patriarchaat van Antiochië: zetel Damascus, naar schatting ca 250.000 zielen.
3. Het patriarchaat van Jeruzalem, naar schatting ca 55.000 zielen. De orthodoxen bezitten vele heilige plaatsen; de patriarch wordt gekozen uit de bewakers van het H. Graf.
4.Het patriarchaat van Alexandrie, naar schatting 50.000 zielen.
5. De Melkieten. Dit zijn die christenen van de Byzantijnse ritus, die in Syrië en Egypte zich niet aansloten bij de monofysieten der 5de eeuw, maar Byzantium trouw bleven en daarom de naam melkieten d.i. keizerlijken ontvingen. Zij zijn de afstammelingen der Roomskatholieken in de drie laatstgenoemde patriarchaten. Het zijn Syriërs met Arabische taal evenals die van het patriarchaat Alexandrië. Het herenigingswerk onder de melkieten heeft sinds de 17de eeuw grote vorderingen gemaakt en het bloeit de laatste tijd vooral door het werk van de Witte Paters van Lavigerie, onder leiding van de Nederlandse pater archimandriet N. van de Vliet. 6. Een der merkwaardigste ‘onafhankelijke kerken’ is het aartsbisdom van de Sinaï. Tot deze kerk behoren alleen het beroemde St. Catharinaklooster (met zijn bekende handschriften) en enige Bedouïnenstammen.
7. Griekenland. Nadat dit zich staatkundig van Turkije vrijgemaakt had, verklaarde het nieuwe bestuur zich ook kerkelijk onafhankelijk van Constantinopel en is een autocefale kerk geworden, bestuurd door de heilige synode van bisschoppen. Bijna de gehele bevolking is Grieks-orthodox (ca 7.000.000 zielen). Grote bekendheid geniet de aartsbisschop van Athene, Damaskinos, de regent van het land. In het land zelf zijn slechts ca 3000 geünieerden, onder Mgr. Calavassy. Buiten Griekenland zijn er ca 83.000 met Rome herenigd, vooral in Zuid-Italie (de z.g. ItaloGrieken). 8. Cyprus. De autocefale kerk van Cyprus met haar 250.000 gelovigen wordt bestuurd door een heilige synode, bestaande uit een aartsbisschop en drie metropolieten.
9. Bulgarije. Het Bulgaarse volk nam het Christendom aan onder Boris in 864. Het heeft sindsdien herhaaldelijk geweifeld in zijn geestelijke onafhankelijkheid tussen Rome en Constantinopel. De 19de eeuw bracht met de nationale herleving ook de emancipatie van de Bulgaarse orthodoxe kerk, bestuurd door de heilige synode van Bulgaarse bisschoppen.
10. Roemenië ontving reeds vroeg het Christendom uit Rome en had tot de 7de eeuw de Latijnse ritus. Door overheersing der Bulgaren geraakte het onder invloed van Constantinopel en nam het schisma over. Het land telt nu ca 1,5 millioen geünieerden onder vijf bisdommen, maar de dominerende plaats blijft grondwettelijk aan de orthodoxe kerk toegekend onder de‘patriarch van Roemenië’.
11. Joego-Slavië is sinds 650 gechristianiseerd en, beurtelings onder invloed van Rome en Constantinopel staande, wordt het vooral bewoond door Serven en Kroaten en ondergaat in onze tijd in hoge mate de invloed van het Panslavisme, dat overigens al van jaren her dateert. Grote betekenis heeft de Servischorthodoxe kerk, die dicht bij de Russische orthodoxe kerk staat. Zij omvat in de staat Joego-Slavië ca 7.000.000zielen onder de patriarch van Belgrado. Na 1920 zijn de vroegere autonomieën van Belgrado, Carlovtsi, Dalmatië en Cetinje (Montenegro) verenigd onder het herstelde patriarchaat van Ipek (Petsj). Naast de ruim 7 millioen orthodoxen zijn er ongeveer 60.000 Rooms-katholieken van de Byzantijnse ritus, ca 1 millioen mohammedanen en enige honderdduizenden van verschillende gezindten. Over het algemeen is het godsdienstig leven onder de orthodoxe gelovigen zeer zwak.
12. De orthodoxe kerk van Polen, bestuurd door een heilige synode, meest Roethenen, Oekraïners en Wit-Russen.
13. De kerk van Georgië — als nationale kerk hersteld in 1918 — met hoofdzetel te Tiflis, thans geheel onder Sowjet-invloed. De orthodoxe Kerken van 14. Finland, aartsbisdom Viborg.
15. Letland.
16. Lithauen.
17. Tsjecho-Slovakije (vooral in de Karpathen) en 18. Albanië.
19. Een Grieks en 20. een Russisch autonoom aartsbisdom in Amerika en 21. een autonoom bisdom in Japan.

Naast al deze staat dan nog als de meest belangrijke en grootste 22. de Russische kerk, waarover aanstonds nog enige bijzonderheden.

Samenvattend kunnen wij het aantal oosterse christenen stellen op ca 200 millioen en het aantal van hen, die in eenheid met Rome leven op ca 9 millioen.

De 19de eeuw bracht een zekere opleving in de Russische staatskerk.

Een winst aan prestige ontving de orthodoxie vooral door de Slavofilie. Dit was een reactie tegen de min of meer kunstmatige ‘verwestersing’ sinds Peter de Grote en was een terugkeer naar de nationale traditie. Zijbrak met de liberale minachting voor het Russische volkschristendom en deed zich gelden in de literatuur, in de beeldende kunsten en op politiek terrein.

Zeer typerend is dat de slavofielen geloofden aan een messiaanse zending van het christuslievende Russenvolk. Zij zagen in het volk de drager der ware orthodoxie, reden waarom verschillende grote figuren uit hun kring diepe verering hadden voor de kloosters en hun geestelijke leiders, de startsen. Velen verweten de kerk haar onvolksheid en keerden zich tegen de verregaande staatsbemoeiing in kerkelijke zaken (o.a. Chomjakow, Samarin en Aksakow). Na 1850 vatte men de nationale roeping meer op in de zin van een hegemonie over een Greco-Slavische, orthodoxe Christenheid. Ondanks veel gerechtvaardigde critiek bracht deze typischRussische nationale romantiek veel goeds, speciaal ook omdat de godsdienstige vraagstukken op de voorgrond bleven. De lekentheoloog Chomjakow (1804-1860) bracht de oorspronkelijk meer politieke vraagstukken over op het terrein der theologie en vooral Dostojewskij gold als een heraut van de beweging. Hij heeft alle conflicten tot religieuze gewetensvragen verdiept en zag het gelovige volk bij uitstek als de ‘drager Gods’, bij wie de godsdienst bestaat in het zich schuldig voelen van allen voor allen, om Christus’ wil.

Niet onvermeld mag blijven Wladimir Solowjow (18531900), zonder twijfel de meest oorspronkelijke Russische denker uit de tweede helft der vorige eeuw. Voortgekomen uit de kringen van slavofilie en panslavisme heeft hij tenslotte na een gepassioneerde strijd, die terug te brengen is tot de probleemstelling Rome en de Russische staatskerk, langs het universele kerkbegrip de weg naar Rome gevonden. Om zijn wetenschap, karakter en invloed wordt hij ‘de Russische Newman’ genoemd.

Al de bovengenoemde kerken, ontstaan vóór en na het grote schisma, vormen tezamen het christelijke Oosten. Men vindt dit in de kleine Metropoliskerk te Athene en in de kloosters op de Heilige Berg Athos, in een Russisch kerkgebouw in New-Yoik, in een arm kapelletje in het Nijldal, in een Roemeense cathedraal, In de kerken van Moskou en in het Russische kerkje te ’s-Gravenhage. Ondanks grote verdeeldheid en soms niet te overbruggen sterk politiek gekleurde conflicten, delen al deze kerken in de tradities van het christelijke Oosten. Geünieerden staan tegenover niet-katholieken, orthodoxen tegenover nestorianen en monofysieten, Russen van de patriarchale kerk tegenover evenzeer orthodoxe oud-gelovigen. En toch: nergens zijn de tradities van godsdienstig denken en leven, van liturgische innigheid en kloosterideaal verloren gegaan. De orthodoxe theologen zijn zich steeds — zij het dan vaak in ons bevreemdende vrijheden — bewust gebleven van de onaantastbaarheid der orthodoxie, d.i. van het ‘rechte geloof’.

OVER ORGANISATIE, LEVEN EN LEER Te gemakkelijk heeft men vaak over het godsdienstig leven in de kerken van het oosterse Christendom gesproken met termen als: ‘een zielloos en versteend routineleven’, ‘een Byzantijnse verstarring van het religieuze enthousiasme uit het leven der oude kerk’ en dergelijke, weinig gefundeerde uitspraken. Men vergeet niet zelden, dat het christelijke Oosten een andere ontwikkeling heeft doorgemaakt dan het christelijke Westen. Het Oosten heeft zijn eigen theologische en juridische problemen gekend. Het heeft een strijd gevochten om een volmaaktheidsideaal, heeft daarbij bitter geleden onder Tataren, Arabieren en Turken — om van de moderne tijd niet te spreken — en is tot zijn grote roem aan dit lijden niet bezweken. Wanneer wij nu over enkele elementen der oosterse traditie spreken en enige aspecten nader belichten, dan mogen wij niet vergeten, dat de traditie en het innerlijk leven niet overal dezelfde kracht hebben. Vaak is men geneigd te generaliseren, wanneer men door feiten inderdaad moet constateren, dat een deel der oosterse Christenheid in verval is. Aan de andere kant moet men het vele goede en schone dat er leeft, zeker ook niet gaan idealiseren. Wij willen daarom in enige punten de typische rijkdom van het Oosten belichten.

De oosterse kerken hebben alleen plaatselijke, op zichzelf staande of autocefale kerkhoofden. Naar binnen zijn de kerken synodaal opgebouwd, d.w.z. aan Qrganjsatje het hoofd staan de verzamelde bisschoppen, de synode. De eerste onder hen, de patriarch, de metropoliet of aartsbisschop, heeft de voorrang. In het Byzantijnse rijk werd de naam van patriarch (eigenlijk hoofd van een groot gezin en als eretitel reeds uit de 4de eeuw stammend) langzamerhand voorbehouden aan de bisschoppen der vier grote zetels, die het grondgebied van het rijk onder hun rechtsmacht verdeelden: Constantinopel, Alexandrië, Antiochië en Jeruzalem.

Andere kerkvoogden, die over verscheidene bisschoppen het gezag voerden, namen eerst de titels van catholikos (d.i. algemeen hoofd) aan, daarna ook wel die van patriarch, zodat nu practisch beide benamingen worden gelijk gesteld. Thans zijn er een zestiental patriarchenzetels bij de orthodoxen (waarvan vele zonder titularis) en zes bij de oosterse geünieerden. De macht der patriarchen strekt zich uit over een grondgebied, dat verscheidene bisdommen omvat. Zij besturen hun eigen bisdom, hebben over de overige bisdommen geen onmiddellijke rechtsmacht, maar alleen een macht van toezicht en in bijzondere gevallen het recht van tussenkomst. Vergeleken met de Rooms-katholieke hiërarchie is hun macht minder dan die van de paus, maar groter dan die van de metropolitanen of aartsbisschoppen.

De patriarch wordt in zijn dagelijks bestuur bijgestaan door een permanente synode van enige bisschoppen. Zogenaamde ‘centrale’ raden, waarin gewone priesters en ook leken zitting hebben, beperken voor een deel zijn bestuurs- en rechtsmacht. De regering heeft meestal grote invloed, doordat zij in de bisschopsbenoemingen ingrijpt en de synodale bijeenkomsten door een commissaris controleert. Het financieel beheer berust grotendeels bij leken.

Naar buiten zijn de oosterse kerken foederalistisch georiënteerd. Zij vormen geen organische eenheid, erkennen geen gemeenschappelijk opperhoofd, maar staan met elkander in geestelijke verbinding. De belangrijkste patriarch der orthodoxen is nog steeds de Griekse patriarch van Constantinopel, al is zijn territoriale macht en invloed ook sterk verminderd, vooral sinds het ontstaan der onafhankelijke Balkanstaten.

Aan iedere kerk zijn een of meer priesters verbonden. Onder hen zijn er waardigheidsbekleders, die verschillende namen dragen, sommige uit vroegere eeuwen daterend, zoals chorepiscopos: buitenbisschop, periodeutes: visitator-leraar, e.a. Een eigenlijke parochiale of soms decanale organisatie bestaat slechts in de verder ontwikkelde kerken, zoals in de Russische kerk, enige gereorganiseerde kerken in de Balkan, en in verschillende geünieerde kerken. Hoewel de groepen, die de oosterse ritus gebruiken, geen algemeen geldende bepalingen bezitten inzake het huwelijk van de priester, —• de bisschoppen, bijna steeds monniken, zijn tot het celibaat verplicht — zijn de priesters meestal gehuwd. Zelfs bij de geünieerden verkiest ’t volk dikwijls een gehuwde priester, die de noden van het bestaan ook kent, en tot wie de mensen zich met groot vertrouwen wenden.

Bij intellectuelen, of bij hen die menen daarvoor door te gaan, ondervinden zij vaak felle critiek. Zij worden bijgestaan door een raad van leken, voor het beheer van de kerkgoederen, voor charitatieve werken en voor de eventueel aan de kerk verbonden scholen. Dikwijls is de priester op zulke scholen zelfs de enige leerkracht. Hij neemt deel aan het leven der huisgezinnen, treedt verzoenend op bij familietwisten en moeilijkheden en is bij vele zaken van burgerlijke aard de scheidsrechter. Zijn voornaamste bezigheid vormt naast de ‘vaderlijke’ werkzaamheid het vervullen van het liturgisch ambt.

De opleiding van de geestelijkheid is een der moeilijkste problemen in de oosterse kerken. Dikwijls worden gehuwde mannen, die als leek de functie van zanger hebben uitgeoefend en door de gelo vigen voor de wijding worden voorgesteld, door de bisschop tot pope, d.i. priester gewijd. Seminarie-opleiding, bij de geünieerden regel, is niet algemeen. Wel zijn er studiehuizen, zoals in Rusland, op het eiland Chalki bij Constantinopel, te Athene (het seminarie Rhizarion), te Boekarest enz., maar op de vele dorpen zijn nog dikwijls priesters, wier godsdienstige vorming oppervlakkig moet heten. Gescheiden van de seminaries staan de theologische faculteiten van enige universiteiten, omdat deze gewoonlijk niet onder het gezag van de kerk staan, maar van de staat, die ook de leerkrachten — meestal leken — benoemt. Seminaristen en priesters volgen hun lessen, daar zij dan op betere plaatsen kunnen en zelfs moeten benoemd worden.

Het kloosterwezen heeft in het Oosten steeds een buitengewoon grote rol gespeeld. Ofschoon het kloosterleven in de laatste jaren sterk is afgenomen, had het in sommige landen, b.v. in Rusland vóór de eerste wereldoorlog, nog talrijke en vaak zeer bloeiende centra. Eigenlijke orden bestaan er niet, daar de kloosters hun eigen traditie volgen en hun levenswijze bepaald wordt volgens de eeuwenoude, mondeling voortlevende, monastieke overleveringen, volgens de geschriften der Heilige Vaders, of de door stichters van kloosters neergeschreven typica: monnikenwetboeken.

Ondanks het niet te loochenen feit, dat vele kloosters in verval verkeren, moeten wij nimmer vergeten, dat de hernieuwing op de weg naar volmaaktheid steeds op de nog tot in deze tijd bewaard gebleven, monastieke tradities werd opgebouwd. Nog steeds gelden de Egyptische woestijn-eremieten, de monniken uit Klein-Azië (Syrië, Palestina en Cappadocië) en van de Heilige Berg Athos als wetgevers voor de ascese. Belangrijk bleven de kloosterregels van de H. Basilius en nadat deze door de H. Theodorus de Stoudiet, abt van het z.g. Stoudion-klooster in Constantinopel, rond het jaar 800 waren ontwikkeld en vernieuwd, gelden deze nog vrijwel in het gehele christelijke Oosten als richtlijnen voor het kloosterleven.

Wie werkelijk het geestelijk leven wil leren kennen, zou de monnikenrepubliek van de Athos, gelegen in het N.O. van Griekenland op de meest oostelijke van de drie landtongen van het schiereiland Chalcidice moeten bezoeken. Het is het Mekka van het orthodoxe Oosten, daar wordt men binnengeleid in oosterse vroomheid en wordt het heden verbonden met de Byzantijnse wereld en met de eerste eeuwen van het Christendom. Als hoogste volmaaktheid geldt de afgekeerdheid van de wereld; daarbij helpen de lange liturgische plechtigheden, het vele bidden en lange vasten, de handenarbeid, en het schilderen van iconen.

Een klooster kan ingericht worden volgens het coenobitisch systeem, waar men gemeenschappelijk leeft, of volgens het idiorrhythmisch systeem, een eigen, zelfgekozen levensrichting, waarbij de oudere leden enige jongeren om zich verenigen. In Rusland, waar het kloosterwezen begon met de stichting van het beroemde Holenklooster te Kiew (1051), heeft het monnikendom in de tweede helft der 18de eeuw een nieuwe bloei gekregen, vooral door de kloostergemeenschappen, die zich rond de startsen (ouderen) vormden. Het grote document van deze bloei is de Filocalia (= liefde tot de geestelijke schoonheid): een bloemlezing van mystieke teksten, verzameld en uitgegeven door een monnik van de Athos, Nicodemus, in het jaar 1782. Deze prachtige verzameling van ascetisch-mystieke richtlijnen uit de literatuur der vaders van de 4de tot de 14de eeuw, is ook nu nog zeer verspreid, het meest nog in de Russische vertaling, Dobrotoljubije. Uit de Filocalia ‘e kan men de spiritualiteit van de orthodoxe monniken uitstekend leren kennen. Men leert eruit, dat het monachisme het christelijk leven vóór alles als een strijd beschouwt, en dat het de ziel voor deze strijd wil vormen. De algehele versterving, de apatheia is het ideaal. Karakteristiek is de gedachte van ascese als lijden en worsteling om de overwinning, een gedachte, die zich ook uit in de kloostericonografie. De asceet wordt op één lijn gesteld met de martelaar en de belijder, en op de wandschilderingen der kerkgebouwen wordt zijn uitgeteerde gestalte vaak opgenomen naast de rij der bloedende martelaren. Zeer duidelijk zijn de lijnen aan te wijzen, die het kloosterideaal en zelfs het streven der leken naar de volmaaktheid verbinden met de idealen der hesychasten, d.i. met hen, die het hogere leven in God voor alles in de waarachtige hesychia, d.i. stilte, zoeken.

Het streven naar deze hesychia is voor de monnik de bij uitstek moeilijke taak. Als basis geldt de deemoedige onderwerping van de eigen wil aan die van de geestelijke leidsman. De strijd van de monnik voltrekt zich op twee fronten. De boze geesten verstoren de vrede van buiten, terwijl de menselijke hartstochten dit van binnen trachten te doen. Pas dan is de overwinning bereikt, wanneer God onbeperkt heer en meester is geworden in de ziel. Het sterke schuld- en zondebewustzijn wil zich ontlasten in de behoefte om boete te doen en kan pas dan tot vrede leiden, wanneer men zich zo veel mogelijk ontzegt door vasten, kastijding en onthouding. Wanneer de volledige concentratie is bereikt en daardoor het inwendig leven is ‘vereenvoudigd’, kan het ‘geestelijk gebed’ ontstaan en pas dan kan de mystieke vereniging met God opbloeien. Van deze oosterse monnikenascese kan men zeggen dat het willen een mystiek willen is, actief en passief tegelijkertijd, minder actief dan wel passief en in de mate, waarin het minder actief is, ook des te verhevener. Als zuiver gebed is het tegelijkertijd de moeilijkste vorm van mystieke ascese.

Dit hesychasme heeft grote invloed uitgeoefend op de gehele orthodoxe wereld, speciaal in Rusland tot na de revolutie van 1917 toe. Het duidelijkst treedt de invloed op de voorgrond bij de, in het Westen, vaak zo slecht begrepen startsen. Zij waren — en zij zijn het heden ongetwijfeld nog — de hoogste en schoonste bloei der oosterse religiositeit. Hun aanzien en de aantrekkingskracht, die van hen uitging, was ondanks de veelvuldige bestrijding van de kant der officiële orthodoxe kerk zó groot, dat zelfs mensen der hoogste klassen en der beschaafde wereld hen met eerbied bejegenden en zich onder hun leiding stelden, zoals Tolstoj. Dostojewskij heeft dit type van hoogste religieuze vergeestelijking in zijn starets Zosima vereeuwigd (Gebroeders Karamazow).

In navolging van de oude hesychasten hebben de startsen hun volgelingen steeds geleerd, dat de innigheid van het gebed door het z.g. ‘Jezus-gebed’ (aldus genoemd naar de aan dit gebed eigen aanroeping van de naam Jezus) wordt teweeggebracht: ‘Heer Jezus Christus, Zoon Gods, ontferm U mijner’. Geheel en al verzonken in het schouwen der ongeschapen dingen, vergeet de hesychast alles om het waarachtige heil, God, niet te verliezen. De vele bespiegelingen over theosis, d.i. het aan God gelijk worden en kenosis, d.i. het ‘leeg worden’ van het geschapene, zijn typische monastieke trekken in de oosterse theologie, nauw verbonden met de pathos van het innerlijke leven. Soms lijkt het, alsof dit heiligheidsideaal te weinig de nadruk legt op de zedelijke vervolmaking, maar ook de theosis kent een afsterven aan eigen wil en strenge zelfverloochening. Zeker is het, dat westerlingen vaak een onjuist oordeel vellen. Ongetwijfeld bestaat in het Oosten meer gevaar voor verstarring dan in het Westen, maar zij blijkt toch niet dat dreigend spookbeeld, waarvoor men haar nog vaak houdt.

Zo zijn voor ons begrip het dogma en de moraal te zeer op de achtergrond geraakt en is het actieve leven ten koste van het contemplatieve en mystieke te veel verdrongen. Het mystieke, bijna zuiver statische kerkbegrip der oosterse christenen vormt een opvallende tegenstelling met de dynamische Stad Gods van een H. Augustinus en H. Ignatius. De orthodoxen zien in de kerk bijna uitsluitend het mystieke lichaam van Christus en verdiepen zich bij voorkeur in de innige vereniging van Christus met de zielen. Hun kerkbegrip ligt verankerd in de uitleg, die zij in navolging van de slavofielen der vorige eeuw van-het woord sobornostj geven (letterlijk vertaald: het bij elkaar zijn) en waaronder zij verstaan: een katholiciteit, die haar waarde ontleent aan het geloofsinzicht en aan de eenheid in liefde van de gehele kerk, waarvan de leden door onzichtbare banden verbonden zijn ‘in de eenheid van de Geest’. Zij houden een uiterlijke eenheid der kerk niet voor noodzakelijk en menen, dat ieder volk het recht op een eigen kerkelijke organisatie heeft. Het is voldoende, dat alle kerken onder Christus, het onzichtbare opperhoofd, staan.

Volgens die opvatting heeft de paus van Rome geen bevoegdheid buiten zijn patriarchaat en kan zeker geen aanspraak op onfeilbaarheid maken. De Rooms-katholieke leer over het pauselijk primaat is trouwens het voornaamste onderscheid tussen Oost en West. En het vraagstuk van de pauselijke onfeil( baarheid, uit dit primaat voortvloeiend, komt ' daarbij op de tweede plaats. Vele orthodoxen huldigen het principe van de z.g. Pentarchie, d.i. het vijf hoofdig bestuur van de kerk door de vijf patriarchen en willen de paus van Rome hoogstens de titel ‘primus inter pares’ geven.

Typerend in deze is een uitspraak van de Russische theoloog Boelgakow: ‘De orthodoxe kerk heeft nimmer het primaat van de zetel van Rome, dat door de uitspraken der oecumenische concilies bevestigd is, geloochend’. De meeste orthodoxe theologen beschouwen het pauselijk primaat als een ere-primaat, het gevolg van de politieke betekenis der stad Rome, dat eerst op Constantinopel, ‘het tweede Rome’ en in de 16de eeuw op Moskou, het ‘derde Rome’ is overgegaan.

Uit het reeds genoemde caesaropapisme en de nauwe verbinding tussen kerk en staat, kunnen voor een aanmerkelijk deel de wrijvingen verklaard worden, die er van de kant der orthodoxen tegen het pausdom bestaan. Men was bang voor Latinisering en er groeide een anti-pauselijke legendevorming, die o.m. verklaarbaar is door wanbegrip en een onberedeneerd terugschrikken voor de gecentraliseerde organisatie, die de Latijnsche kerk zich heeft opgebouwd.

Naast deze kwestie over het primaat van de paus zijn er nog enige andere verschilpunten met de Roomskatholieke opvatting. De voornaamste zijn:

a.de reeds behandelde Filioque-kwestie. , b. het verwerpen van het dogma van de schillen Onbevlekte Ontvangenis van Jezus’ Moeder, die als Theotocos: d.i. Moeder van God een uitzonderlijk hoge verering geniet;
c.de leer, dat de wezensverandering van brood en wijn tijdens de goddelijke liturgie niet door de instellingswoorden plaats vindt, maar door de epiclese: d.i. door de goddelijke werking van de H. Geest en het biddend dienaarschap van de priester;
d.de verwerping van de aflaat;
e.verder zijn er afwijkende meningen over het vagevuur en achten de ‘orthodoxen’ in enkele gevallen de ontbinding van het huwelijk mogelijk.

Verschillend zijn ook vele formuleringen omtrent de werking en toediening der sacramenten.

Het H. Vormsel wordt in tegenstelling tot het Westen onmiddellijk na het H. Doopsel toegediend. Het wordt ook meer beschouwd als het zegelmerk van de H. Geest, dat in de ziel wordt gedrukt.

Terwijl in de R.k. kerk man en vrouw de bedienaars van het huwelijkssacrament zijn, leggen de oosterse kerken de nadruk op de priesterlijke zegen.

In tegenstelling tot het Westen met zijn biechtpractijk van nauwkeurig onderzoek en zelfbeschuldiging is in het Oosten een meer algemene erkenning van zondeschuld gebruikelijk. Hiermee hangt ten nauwste samen, dat het berouw van de oosterse christen niet die optimistische trekken kent van de moderne Rooms-katholieke ascese. De zondigheid kan tenslotte alleen door de barmhartige, menslievende God worden weggenomen. Het ‘Heer, ontferm U mijner’ dat honderden malen in iedere liturgie wordt gebeden, is typerend voor deze gesteldheid van geslagenheid. Ondanks alle tegenstellingen moge hier uitdrukkelijk worden vastgesteld, dat het geloof der orthodoxe christenen in wezen hetzelfde is als dat van de Rooms-katholieke kerk. Zij houden zich nl. aan de leer der eerste zeven algemene concilies, die de scheiding van het Oosten en Westen voorafgingen.

De oosterse kerken hebben de, vooral door de H. Augustinus bepaalde geestelijke ontwikkeling van het Westen niet meegemaakt en in de formulering van de geloofsleer de Oosterse, geestelijke oriëntatie van ca. 300 na Chr. bewaard. Het Oosten heeft vooral de ontwikkeling der eucharistische devotie niet meegemaakt, zoals b.v. het uitstellen van het Allerheiligste Sacrament en de plechtige sacramentsprocessies als geloofsmanifestaties. Gehandhaafd bleef de verering der eucharistie als in de eerste eeuwen van het Christendom, nl. als offer bij de viering der liturgie.

De H. Communie wordt alleen uitgereikt onder twee gedaanten als rechtstreekse deelname aan dit offer, niet buiten de H. Mis, gelijk in het Westen als ‘spijze van de ziel’.

De blijvende tegenwoordigheid van Christus, ook na de liturgie wordt wel aangenomen, maar is niet het voorwerp meer van afzonderlijke verering, gelijk het Rooms-Katholicisme zulks kent bij het Lof of bij de bezoeken aan het Allerheiligste.

De orthodoxen zien in het Rooms-Katholicisme een teveel aan wereldlijke, juridische organisatie en Latijnse cultuur, in het ethisch verantwoordelijkheidsgevoel der protestanten een teveel aan individualisme. Voor hen is de ‘rechtgelovigheid’ vooral een deelachtig zijn aan de levende Christus, die door Zijn Kerk de gehele schepping vergoddelijkt. Het voornaamste element van deze Christusbeleving is de tegenstelling van leven en dood. Onwrikbaar is het geloof in de uiteindelijke opstanding, reden waarom ook het centrale mysterie Christus’ Verrijzenis is. De viering van de Heilige Paasnacht is het hoogtepunt van het kerkelijk jaar, omdat in Christus alles opstaat uit de dood. Niet onjuist heet orthodoxe vroomheid: Paasvroomheid.

In de liturgische eredienst openbaart zich ten volle de ziel van het christelijk Oosten. Het bijwonen van een feestelijke liturgie wekt het levende bewustzijn van de eenheid van goddelijk leven in het mystieke lichaam van Christus. In hoge mate helpt daartoe mede de liturgische tekst die, lyrisch en dogmatisch, een wereld van hiëratisehe schoonheid bevat vol ‘dramatische’ elementen. In de eredienst van het Oosten is de eenheid van cultus, theologie en gebed tot werkelijkheid geworden. Daarbij is zij in hoge mate ‘prediking’. Ook de liturgische schilder eniconenkunst, die haar theologische fundering vindt in het geloof aan Christus’ menswording en de werkelijke afbeeldbaarheid van Christus als Goddelijk en Menselijk Persoon hangt hiermee ten nauwste samen.

De schilderkunst is wars van aardse werkelijkheidszin en beschouwt alle aardse verschijningsvormen als bijzaak ten gunste van een zuiver geestelijke voorstelling. Gaarne gezien, bewonderd en beleefd blijft de afbeelding van het grote wereldgericht op het einde der tijden en opvallend is de weergave van apocalyptische scènes in een wonderlijke vermenging van realisme en naïveteit en een microcosmisch samengebrachte wereldgeschiedenis. Het zuiver cultisch-sacrale treedt op de voorgrond en alle fresco’s hebben tot doel het gemoed te verheffen. Niet anders is de betekenis der iconen. Over het algemeen hebben de schilders — vooral van de oudere iconen — een diep begrip gehad voor hun bij uitstek religieuze taak.

Voor de oosterse christen is de icoon een sacramenteel-liturgisch zichtbaar geworden mysterie, een sacrament van goddelijke tegenwoordigheid. De theologie spreekt door de icoon. De icoon van de Heilige Drievuldigheid wordt een verhulde theofanie. De iconen, ongetwijfeld meer episch dan lyrisch, meer cultisch dan aesthetisch, bezitten een ziel, die zich echter slechts aan de in meditatie schouwende openbaart. Dit schouwen is de Theória, dat in het zintuigelijke het geestelijke en in het tijdelijke het eeuwige als een verborgen schat ziet oplichten. De iconen zijn voor de orthodoxen een deel van hun'godsdienst, een verlengstuk van het dogma, van de openbaring en zij spreken erover als van ‘goddelijke dingen’.

We mogen intussen niet vergeten, dat in het liturgische vaak routine en slordigheid heersen. Te weinig wordt dikwijls van kerkelijke zijde gedaan om door Litur isch echte prediking en onderricht de leer te verklaren. Zo kan de luisterrijke eredienst gemakkelijk in uiterlijk formalisme en mechanisme ontaarden, wanneer de levende, diep begrepen geest ontbreekt en daardoor het eucharistisch leven evenals de biecht tot verval geraakt.

Opvallend moge het heten, dat een zuiver wijsgerige inslag in de oosterse theologie niet is aan te wijzen. Zij is altijd spiritualistisch en traditioneel gebleven en heeft als regel niet alleen de scholastieke, maar ook iedere wijsgerige onderbouw verworpen. Daarom kunnen er ook geen scherp getrokken systemen worden onderscheiden. De synthesen uit de H. Schrift, de vaders en de concilies zijn overwegend intuïtionistisch en mystiek. Vooral door de nieuwe Russische theologen — zij zijn meestal leken — zijn enige leerstelsels ontwikkeld, die in hoge mate ook in het Westen de aandacht trokken. Naast de idee over de ‘sobornostj’ zijn bekend de motieven van de ‘Godmensheid’ en van de ‘sofia’: de wijsheid Gods. Beide themata zijn o.m. uitgewerkt door Solowjow, Berdjajew en Boelgakow. Het eerste motief belicht alle geloofsgeheimen van het mysterie van Christus’ Menswording uit. Solowjow heeft, zonder dat van een overheersende opvatting gesproken kan worden, met zijn sofia-leer vooral een visie bedoeld, die de eenheid van alle geschapen dingen in zich omvat.

Vraagt men tenslotte naar volksvroomheid en gebedsleven, dan kan men zeggen, dat deze over het algemeen in de Slavische landen meer evangelisch zijn Volks dan elders en de geest van de Bergrede niet vroomheid verloochenen. Typerend is de naastenliefde, en het valt op, dat de gelovige oosterling gaarne de heiligen vereert, die uitblonken door mildheid en hartelijke zorg voor de mensen. Oosterse pendanten van de H. Franciscus van Assi si zijn er vele te noemen en vaak gaat men dergelijke heiligen misbruiken als een literair schabloon. De traditionele heiligen worden zeer vereerd, waaronder vooral de ‘strenge’ heiligen, zoals de Prodromos, de voorloper des Heren. Grenzenloos is in heel het christelijke Oosten de verering voor de Moeder Gods, de Theotocos. Heel de theologie over de Moeder des Heren heeft het orthodoxe Oosten met poëtische weelderigheid ontvouwd in hymnen, koorgebed en liturgie. De grote feesten van de Theotocos heeft het Westen ontleend aan de oosterse kalender. Steeds staan naast de gebeden tot Christus lofzangen ter ere van haar, ‘die hoger staat dan ieder ander schepsel, die de rechtvaardiging, het doel en de zin van de schepping is, de glorie van de wereld en in verheerlijkte staat de moeder is van het gehele menselijk geslacht, voor hetwelk zij bidt en ten beste spreekt’ (S. Boeigakow).

POGINGEN TOT HERENIGING EN VERENIGING De bede van de Zaligmaker: ‘Dat allen één zijn!’ heeft wellicht nooit de geesten der christenen zó bezig gehouden als in onze dagen van verwarring en verbrokkeling, nu meer dan ooit de behoefte gevoeld wordt aan verbroedering en samenwerking, ook op godsdienstig gebied! Duidelijk staat daarbij voor ogen het ideaal van hereniging of vereniging van de christenkerken. Wij dienen daarbij onderscheid te maken tussen de pogingen van Rooms-katholieke zijde ondernomen en die van nietRooms-katholieke zijde, reden waarom wij resp. van hereniging en vereniging spreken. Voor een Roomskatholiek kan de eenheid van de Christenheid slechts bestaan in de eenheid met de Moederkerk, één geloof onder één centraal gezag van de paus van Rome. pogingen tot hereniging van Rooms-katholieke zijde ondernomen willen de kennis van het Oosten als fundament beschouwd zien. Kenmerkend is, dat de‘Uniaten’ — d.w.z. diegenen, die zich met Rome herenigen — hun liturgie, hun gebruiken en rechten behouden. De priesters b.v. zijn niet verplicht tot het coelibaat.

Verschillende instituten werken direct aan hereniging. Zo richtte Benedictus XV in 1917 een Oosterse Congregatie op en een Oosters Instituut (door Pius XI in 1923 voltooid). In ons land b.v. werkt voor dit doel het ‘‘Apostolaat der Hereniging' met meer dan 200.000 leden.

Een methode, heden ten dage met uitsluiting van alle andere toegepast, bestaat in de vorming van katholieke kerken van de oosterse ritus. Men vindt deze nu in iedere ritus en bij ieder volk. Hierbij geldt dus de ‘terugkeer van het Oosten door de oosterlingen’: inderdaad een groot ideaal. Maar de resultaten worden o.a. bemoeilijkt door het uiteenvallen van het christelijke Oosten in talrijke zelfstandige kerken en door de nationale tegenstellingen tussen Oost en West.

Van niet-Rooms-katholieke zijde worden verschillende pogingen tot vereniging der christenkerken ondernomen. Sinds lang hebben de protestanten en anglicanen toenadering gezocht tot de orthodoxen. Vele oecumenische conferenties zijn er gehouden. Na een lange periode van onkunde, ja zelfs van geringschatting, heeft de Christenheid in het Westen begrepen, wat voor haar in deze apocalyptische tijden de diepte, de schoonheid en de rijkdom in godsdienst en liturgie van haar zuster in het Oosten hebben te betekenen. Riep niet de herenigingspaus Pius XI in diepe ontroering uit: O benedetta chiesa orientale — O gezegende oosterse kerk?

W. P. THEUNISSEN Serie: Het Christelijke Oosten: Verhandelingen over de geschiedenis en het godsdienstig leven van de Oosterse Kerken,(Aan het 1ste deeltje ‘De breuk tussen Oost en West’ van C. A. Bouman zijn enkele passages ontleend, met toestemming van de schrijver.)
C. de Clerq, De geünieerde Kerken in het Oosten, 1937.
M. Jugie, Theologia dogmatic a christianorum orienta Hum et ecclesia Catholica dissidentium, 1926-1935.
M.Gordillo, Compendium Theologiae orientalis, 2de dr.1939.
E. Mercenier en F. Paris, La prière des églises de rite byzantin I en II, 1937-1941.
A. Baumstark, Liturgie comparée, 1939.
W. P. Theunissen, Monnikenrepubliek van den Berg Athos, 2de dr. 1945; Studies over het christelijke Oosten, (beeldengebruik, -verering en -strijd; de Heilige Iconen), 1942.