Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Religieuze opvoeding

betekenis & definitie

KATHOLIEKE OPVOEDING: De mens wordt geboren als een klein, hulpbehoevend wezen, dat, om te kunnen leven en zich te kunnen ontwikkelen, de hulp van anderen nodig heeft. Hij komt ter wereld als lid van de menselijke gemeenschap, en moet door die gemeenschap ook tot volwassenheid worden gebracht.

Dit uitgangspunt van iedere opvoeding moet nader omschreven worden, als wij willen gaan handelen over katholieke opvoeding. Immers, dan zien wij de onvolgroeide mens niet alleen als louter mens, als een wezen met vrije wil en verstand begaafd, bestaande uit ziel en lichaam, en daarom van buiten af te ontwikkelen en te beïnvloeden, maar dan zien wij hem als een wezen, dat door Gods wonderbare goedheid behalve dat natuurlijke leven ook nog het bovennatuurlijke leven bezit. Wij weten door Gods eigen Openbaring, dat God aan de mens behalve de gave van het natuurlijke, menselijke leven, ook nog deel heeft gegeven aan Zijn eigen goddelijke leven.

Omdat dit goddelijke leven ons natuurlijke leven tot goddelijke hoogte verheft en verruimt, noemen wij dit goddelijke leven ons bovennatuurlijke leven. Wij moeten die deelname van de mens aan Gods eigen leven niet zo verstaan, alsof wij nu twee levens hebben, een natuurlijk en een bovennatuurlijk leven. Neen, want ons bovennatuurlijke leven wordt geënt op ons natuurlijke leven, en wel zo, dat heel ons natuurlijke leven blijft, en tegelijk verheven is tot deelname aan het goddelijke leven. Ze zijn wel onderscheiden, maar vormen samen één leven.

Zoals op een wilde vruchtboom een tamme loot wordt geënt, en de wilde boom daardoor goede vruchten draagt, zo krijgt onze gewonde menselijke natuur deel aan Gods eigen leven — dat er als het ware op wordt geënt — en daardoor kunnen wij in onze gewonde menselijke natuur bovennatuurlijk goed leven en handelen.

Katholieke opvoeding betekent nu: de ontwikkeling tot volwassenheid van dit éne leven, het natuurlijke en bovennatuurlijke leven tezamen, door middel van de gemeenschap.

Het doel van de katholieke opvoeding kan het best als volgt omschreven worden: ‘mede te werken met de goddelijke genade bij de vorming van de ware en volmaakte christen’ (Paus Pius XI). De katholieke opvoeding omvat het hele menselijke leven: het zinnelijke en het geestelijke, het intellectuele en het zedelijke leven; het leven van de mens als enkeling, als lid van het gezin en als lid van de maatschappij. Al deze kanten van het éne menselijke leven worden door de bovennatuurlijke, katholieke opvoeding niet teruggedrongen of verwaarloosd, maar ze worden verheven, geregeld en vervolmaakt, overeenkomstig het licht en de kracht van de bovennatuurlijke Openbaring.

De ware katholiek, de vrucht van een katholieke opvoeding, is dus de bovennatuurlijke mens, die volhardend en zich steeds gelijk blijvend denkt, oordeelt en handelt volgens de normen van het gezonde verstand, verlicht door het bovennatuurlijke licht van de Openbaring. En verre van de natuurlijke vermogens uit te schakelen, of lam te leggen, neemt de katholieke opvoeding al het goede van de natuurlijke waarden in zich op, en verenigt ze tot de meest volkomen eenheid.

Het ideaal van de katholieke opvoeding is Christus Die, God en mens tegelijk, in Zijn Persoon ons het meest volmaakte voorbeeld heeft gegeven van het leven, dat Hij van ons vraagt. Hij verenigt in Zijn Persoon de deugden in de meest volkomen harmonie en hoogste heiligheid: Hij is diep nederig, maar tegelijk vol koninklijke sterkte; stralende eenvoud en oprechtheid verenigt Hij met het veelzijdigste gebruik van Zijn begaafdheid; brandende ijver met volmaakte tact; wonderbare activiteit met de diepste rust van de beschouwingen in Zijn gebed; de zuiverste kuisheid met de innigste liefde tot de naaste.

Geweldig is Hij in Zijn goddelijke kracht, maar daarnaast ook allerzachtst en geduldig; volkomen gehoorzaam aan God Zijn Vader, en tegelijk volkomen handelend uit eigen verantwoordelijkheid; brandend van liefde en goedheid, en tegelijk uiterst rechtvaardig.

Met dit voorbeeld voor ogen zeggen wij St Paulus na: ‘Laat dezelfde gezindheid onder ons heersen, als ook in Christus Jezus was!’ (Fil. 2, 5).

De opvoeding is noodzakelijkerwijze het werk van een gemeenschap en niet van een alleenstaand mens. Welnu, er zijn drie noodzakelijke gemeenschappen, onderscheiden en toch door God harmonisch verbonden, in wier schoot het kind van katholieke ouders geboren wordt: nl. de H. Kerk, het katholieke gezin en de staat.

Op de eerste plaats nu komt de opvoeding op eminente wijze toe aan de H. Kerk. Zij heeft van haar goddelijke Stichter het hoogste leergezag ontvangen. Op haar rust de taak om aan alle mensen de Openbaring te Ieren en om door haar leiding de mensen tot een christelijk zedelijk leven te vormen. Zij bezit bovendien in de genademiddelen, die Christus haar gegeven heeft, met name in de Sacramenten, de macht om het goddelijke leven zelf aan de mensen mee te delen.

Daarom is de H. Kerk, zowel in de oorsprong als in de uitoefening van haar zending als opvoedster, onafhankelijk van iedere aardse macht, en dit geldt ook voor de middelen, die ter vervulling van die zending nodig of passend zijn. Juist omdat het bovennatuurlijke leven het hele menselijke leven doordringt, en aan de andere kant iedere louter menselijke macht te boven gaat, neemt de bovennatuurlijke gemeenschap, de H. Kerk, deze prominente plaats in.

De onmiddellijke opvoeders van de jonge mens zijn zijn ouders. Zij hebben dit onvervreemdbare recht van God Zelf ontvangen krachtens hun vader- en moederschap. Katholieke ouders bezitten dat recht niet alleen als een natuurlijk recht, maar ook als bovennatuurlijk recht. In het H. Sacrament van het Huwelijk ontvangen zij van God de genade, om hun kinderen katholiek te kunnen opvoeden. Juist omdat het bovennatuurlijke leven de verheffing is van het natuurlijke leven, legt nu de H. Kerk de taak van de katholieke opvoeding op de allereerste plaats in handen van de katholieke ouders. Zij moeten hun kinderen de Openbaring van Christus leren kennen; zij moeten zorgen, dat het leven van hun kinderen door de H. Kerk sacramenteel verheven wordt, en dat het zedelijke leven van hun kinderen zich in overeenstemming met dit genadeleven ontwikkelt.

Als voorwaarde voor dit bovennatuurlijke leven zullen de ouders ook met name het natuurlijke leven van hun kind ontwikkelen, ja, de ontwikkeling van dit natuurlijke leven moet noodzakelijk ingesloten zijn bij een evenwichtige bovennatuurlijke opvoeding.

Waar de ouders aan het kind niet alles zelf kunnen geven, moeten zij zich in hun opvoederstaak laten helpen.

De eerste helpers van de ouders bij de katholieke opvoeding zijn de priesters. Zij moeten krachtens hun priesterschap het bovennatuurlijke leven van de mensen ontwikkelen. De priester is de onmiddellijke vertegenwoordiger van de H. Kerk, die met de ouders de verantwoordelijkheid draagt voor de opvoeding.

Vervolgens komt de jonge mens ook ter wereld als lid van de staatsgemeenschap. Ook aan de staat komt het recht tot opvoeden toe. Dit recht komt aan de staat toe krachtens zijn zorg voor het algemeen tijdelijk welzijn, krachtens het feit, dat het vaderland het land is, waarin zijn ouders hem het leven schonken. Al behoort de opvoeding van de jonge mens niet op dezelfde gronden aan de staat toe als aan de H. Kerk en het gezin — deze beide laatste bezitten immers dit recht als schenkers van het bovennatuurlijke en het natuurlijke leven—, toch heeft de staat als volmaakte natuurlijke gemeenschap zijn eigen rechten en plichten bij de opvoeding.

De staat heeft de opvoeding van de jonge mens te verzorgen tot goed vaderlander. Hij heeft daartoe niet alleen het recht om de mens de vaderlandse deugden aan te leren, met name gemeenschapszin, maar hij moet ook zorgen voor de verstandelijke, zedelijke en lichamelijke ontwikkeling van zijn burgers, zoals die, gelet op de omstandigheden van onze tijd, werkelijk nodig is voor het algemeen welzijn. De ouders, die ook als leden van de staatsgemeenschap aan het kind het leven schonken, zijn de eersten, en van nature onvervangbaren, om deze opvoeding aan hun kind te geven. Zelf moet de staat de opvoeding tot bepaalde functies voor het algemeen welzijn in handen nemen: b. v. opleidingsscholen voor sommige van zijn ambtelijke instellingen en de opleiding voor het leger.

De staat heeft de plicht, de opvoeding die de H. Kerk en de ouders geven, te beschermen en te bevorderen. Hij heeft het kind te beschermen tegen het gezin, ‘wanneer door plichtsverzuim, ongeschiktheid of onwaardigheid het werk der ouders fysisch of moreel in gebreke zou blijven’ (Paus Pius XI). De staat moet echter vooral het initiatief en de werkzaamheid van de H. Kerk en het gezin bevorderen, omdat de geschiedenis en de ondervinding leren, dat aldus het beste resultaat bereikt wordt.

Ofschoon de eigenlijke opvoeding dus toekomt aan de H. Kerk, het gezin en de staat, laten deze zich in hun opvoederstaak helpen door hulpinstituten, waarvan wij de voornaamste hier kort aangeven:

a.de school;
b.de jeugdverenigingen.

ad a. De school is oorspronkelijk in het leven geroepen door het initiatief van het gezin en de H. Kerk, lang voordat de staat dacht hieraan zijn aandacht te geven. Zij mag dus niet alleen niet in tegenspraak zijn met het gezin en de H. Kerk, maar zij moet er zo volmaakt mogelijk mee overeenstemmen, zodat zij met het gezin en de H. Kerk tezamen één aan de katholieke opvoeding gewijd heiligdom kan vormen.

Daarom verwerpt de katholiek de z.g. neutrale of laïcistische school, waaruit de godsdienstige opvoeding is buitengesloten. ‘Zulk een school is overigens practisch niet mogelijk, want in werkelijkheid wordt zij een godsdienstvijandige school’ (Paus Pius XI). Ook is het onvoldoende, wanneer het z.g. neutrale onderwijs door godsdienstonderwijs wordt aangevuld.

De katholieke opvoeding is alleen mogelijk op de katholieke school, d.w.z. een school waar heel het onderwijs: de onderwijzers, de programma’s en de boeken beheerst worden door de katholieke geest. De godsdienst moet in die school de grondslag en de bekroning vormen van geheel het onderwijs. Zoals het bovennatuurlijke leven heel het natuurlijke leven doordringt, moet die eenheid ook de grondslag vormen van alle onderwijs, ook in de z.g. profane vakken.

Voor dit onderwijs hebben de katholieken van Nederland jarenlang geijverd en gestreden, totdat in 1920 eindelijk de financiële gelijkstelling kwam voor Lager, Middelbaar en Voorbereidend Hoger Onderwijs.

Dit katholieke onderwijs beoogt allerminst om het katholieke kind aan de gezonde invloed van de staat te onttrekken, maar met volkomen inachtneming van de rechten van de staat wil dit onderwijs het katholieke kind op de meest volmaakte wijze vormen.

Wie zich nauwkeurig op de hoogte wil stellen van het R.k. onderwijs in Nederland, raadplege het ‘Jaarboek van het onderwijs en de opvoeding der R.k. Jeugd in Nederland’, uitgave van het R.k. Centraal Bureau voor onderwijs en opvoeding te ’s-Gravenhage.

ad b. Naast de school kennen wij als voornaamste hulpinstituten de jeugdverenigingen.

Als eerste onder hen noemen wij de godsdienstige verenigingen. De godsdienstige verenigingen bieden de ouders hulp in de zuiver godsdienstige vorming van hun kinderen.

Vervolgens de jeugdbewegingen.

De jeugdbewegingen willen het gezin vooral behulpzaam zijn door het gemeenschapsspel en door culturele en sociale gemeenschapsvorming te geven. Deze mogelijkheden liggen niet besloten in het individuele gezin, en moeten toch geboden worden om van het kind een volwaardig lid te maken van de maatschappij. Ook hier eist de katholiek, om wille van zijn overtuiging, een eigen jeugdbeweging op. Dezelfde redenen, die gelden voor de katholieke school, gelden ook voor dit hulpinstituut.

Onder jeugdbewegingen vatten wij hier ook alle takken van sport samen, die om de eenheid van het natuurlijke en bovennatuurlijke leven door een katholiek in katholieke geest (en verband) moeten worden beoefend.

Op de vraag, wie moet worden opgevoed, is het antwoord kort en klaar: de gevallen, maar verloste mens.

De katholieke opvoeding richt zich tot de gehele mens: de ziel, verenigd met het lichaam in een eenheid van natuur, weer verheven tot het bovennatuurlijke leven, nadat hij uit zijn oorspronkelijke staat gevallen is.

Wij hebben dus te doen met de mens, die WOrden sinds de zondeval van Adam en Eva geneigd is tot het kwaad, door zijn verduisterd verstand en verzwakte wil, door zijn ongeregelde begeerlijkheid en sterfelijkheid naar het lichaam. Van de andere kant is deze gevallen mens door Christus verlost, en heeft hij de deelname aan het goddelijke leven terugontvangen. Hij blijft gevallen mens, die nu in ‘een broos vat’ deze verheffing bezit; die zijn verkeerde neigingen in de kracht van de genade kan overwinnen, die van nature niet geheel bedorven, maar ook niet meer ongerept goed is. Dus houdt de katholieke opvoeding rekening met deze twee factoren:

1°. de gevallen menselijke natuur;
2°. de verheffing tot het bovennatuurlijke leven van die gevallen menselijke natuur.

Om deze twee redenen verwerpt zij elke methode van opvoeding, die bij de opleiding van de jeugd de bovennatuurlijke vorming uitsluit of die de gevallen menselijke natuur geheel of gedeeltelijk ontkent. Deze methoden kunnen worden samengevat onder de naam van paedagogisch naturalisme. Ofschoon de Katholieke Kerk een open oog heeft voor de goede zijde, die ook aan deze verkeerde systemen vast zit, met name: een gematigde grotere activiteit van de kant van het kind zelf, toch wil zij met hen niet in de fout vaneen onbegrensde vrijheid vervallen.

Een gezonde tucht, die aan de tot het kwaad geneigde mens moet worden opgelegd, is de grondslag van een goede opvoeding. Een tucht, bezield door de geest van liefde en zachtmoedigheid, maar ook door de christelijke sterkte edelmoedig volgehouden. Alleen een tuchtvolle jeugd wordt een karaktervolle jeugd.

Op het tere gebied van de sexuele opvoeding eist de katholiek, dat niet alleen bij de natuur, maar vooral ook bij de genade, die de gevallen natuur ondersteunt, te rade wordt gegaan. Slechts een zeer gematigde voorlichting is voor de onvolgroeide gevallen mens nuttig. De zwakke wil moet door de genade geholpen worden. Daarom staat hij ook afwijzend tegen een onbeperkte coëducatie van beide geslachten, bijzonder in de rijpere jeugdjaren. Deze verzwakt naar katholieke opvatting de volledige uitgroei van jongen en meisje in die mate, dat ze nooit tot flinke karakters worden. De wijze voorzichtigheid en ondervinding van eeuwen kan ook onze tijd hierbij allerminst missen.

Ook zal een sexuele opvoeding alleen dan succes hebben, wanneer ze gegeven wordt in het kader van een hele zedelijke opvoeding. Daarom bestede men tegelijk een grote aandacht aan de andere voornaamste karakterdeugden, om op het terrein van het sexuele tot groter evenwicht te komen: ‘De zedigheidscampagne is ook broodnodig, maar kan slechts lukken in een actie voor algehele waarheid en schoonheid’ (Schouwenaars).

Voor de practijk willen wij hier nog in het kort de voornaamste uitingen van een katholieke opvoeding weergeven : er voor zorgen, 1°. dat het kind de Openbaring van Christus leert kennen;

2°. dat het leven van het kind door de H. Kerk sacramenteel verheven wordt;
3°. dat het zedelijke leven van het kind zich in overeenstemming met dit genadeleven ontwikkelt.

Voor de practijk kunnen wij een katholieke opvoeding toetsen aan de volgende uitingen: het gezamenlijk naar de kerk gaan van ouders en kinderen; het veelvuldig biechten en ter Communie gaan; het gezamenlijke gebed; het doen bezoeken van katholieke scholen, jeugdverenigingen enz.; het liefdevol waken over de gebreken van het kind; het helpen om in de moeilijkheden goed te blijven; het voortdurend goede voorbeeld en de zorg voor de toekomst.

Uiteraard moet dit alles gezien worden in een vorming van heel het menselijke leven, niet als losse, afzonderlijke uitingen naast een goede natuurlijke vorming.

Als voornaamste en eerste gaven wij aan: ‘het kind de Openbaring leren kennen’. Hiermee bedoelen wij niet alleen het kind de geopenbaarde waarheden abstract bijbrengen, maar ook aan het kind de samenhang tussen de natuurlijke waarden en de bovennatuurlijke waarheden zo leren kennen, dat het in staat wordt om alles overal onder het licht van de Openbaring te beoordelen.

In de kracht van de genade, die de Sacramenten het schenken, zal het in staat zijn om ook overeenkomstig dit inzicht te gaan handelen.

Afzonderlijk willen wij hier er op wijzen, dat katholieke opvoeding ook een echte vaderlandse opvoeding is.

Al is de H. Kerk, als bovennatuurlijke gemeenschap ‘voor alle volkeren’, geen nationale gemeenschap, toch wortelt het bovennatuurlijke leven, dat zij ieder volk schenkt, zo diep in het nationale leven, dat het er een heerlijke eenheid mee vormt. Goede katholieken kunnen tevens de , beste staatsburgers zijn.

De H. Kerk heft niet wet en wezen van het vaderland op, maar vervolmaakt ze. Zij leert de mens niet te leven naast of boven zijn vaderland, maar geeft juist het bovennatuurlijke leven aan iedere mens als een eenheid met zijn natuurlijke, nationale leven. Zo vindt het bovennatuurlijke bij ieder volk zijn eigen aanpassing en vertolking. Katholieke opvoeding betekent niet: zich onderwerpen aan een buitenlandse, maar aan een ‘bovenaardse’ macht, die juist het eigen aardse leven wil verheffen.

Zeer terecht zegt St Augustinus over het goede van een katholieke opvoeding voor het vaderland: ‘Welnu, laten zij, die beweren, dat de leer van Christus schadelijk is voor de staat, ons een leger geven van soldaten zoals zij volgens de leer van Christus moeten zijn; laten zij ons onderdanen, echtgenoten, ouders, kinderen, meesters, dienaren, koningen, rechters, eindelijk belastingbetalers en belastingambtenaren geven, zoals ze volgens voorschrift der christelijke leer moeten zijn, en laten zij het dan wagen die leer schadelijk voor de staat te noemen; integendeel, laten zij liever niet aarzelen te bekennen, dat deze leer, als ze onderhouden wordt, de staat tot rijke zegen strekt’.

w. BLESSS s.j.

Paus Pius XI, Encycliek Divini Illius Magistri van 31 Dec. 1929, over de christelijke opvoeding der jeugd. Vert. door F. A. J. van Nimwegen C.s.s.R., 1938. Reeks: Ecclesia docens.

A. Decoene, Leer en leven, 1942.
F. Schneider, Katholische Familienerziehung, 3de dr.
1939.