I. 1. reizen; 2. op en neer, heen en weer gaan; zich verplaatsen, zich bewegen, gaan, lopen, rijden; zich voortplanten [licht, geluid];
II. afreizen, doortrekken, bereizen; afleggen [afstand]; laten trekken;
III. 1. het reizen; reis; 2. reisbeschrijving; 3. slag [v. zuiger]; on his travels, ook: op reis.