Wat is de betekenis van travel?

2024-04-28
Op-en-top Nederlands

Frens Bakker, Els Ruijsendaal, Paul Uljé, Dick van Zijderveld (2022)

travel

(zelfstandig naamwoord) [alg.] (-)reizen - Nu ik de hele wereld heb gezien denk ik aan ruimtereizen.

2024-04-28
Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

travel

I. 1. reizen; 2. op en neer, heen en weer gaan; zich verplaatsen, zich bewegen, gaan, lopen, rijden; zich voortplanten [licht, geluid]; II. afreizen, doortrekken, bereizen; afleggen [afstand]; laten trekken; III. 1. het reizen; reis; 2. reisbeschrijving; 3. slag [v. zuiger]; on his travels, ook: op reis.