I. trappen, stappen, marcheren, tippelen; rondtrekken, rondzwerven, vagebonderen;
II. trappen op; aflopen, afzwerven, aftippelen;
II. 1. zware tred, gestamp; 2. voetreis, zwerftocht; 3. vagebond, zwerver, landloper; 4. wilde boot, vrachtzoeker; on the tramp, op de tippel.