I. 1. vegen; 2. strijken, vliegen, jagen, schieten; zwenken; 3. statig lopen (gaan); 4. zich uitstrekken; 5. dreggen (naar for);
II. 1. (aan)vegen, weg-, op-, schoonvegen; 2. afvissen, afjagen, afzoeken, (af)dreggen [rivier]; 3. strijken of slepen over; bestrijken; opstrijken [winst]; 4. sleuren, meeslepen; sweep the board, met de hele winst (de hele inzet) gaan strijken; this party swept the country, deze partij behaalde in het hele land een geweldige overwinning; a war swept the country, een oorlog ging als een storm over het land; sweep the horizon, de hele horizon omvatten; sweeping it like a queen, met de zwier van een koningin; sweep the seas, 1. de zee afzwerven; 2. de zee schoonvegen [v. vijanden]; sweep across, vliegen, schieten over; sweep one’s hand across, met de hand strijken over; sweep along, voortstuiven; meesleuren; meeslepen; sweep away, wegvegen, -vagen, wegspoelen, wegstrijken; the plain sweeps away to the sea, de vlakte strekt zich uit tot de zee; sweep down, neerschieten; zich storten; meesleuren; he sweeps everything into his net, alles is van zijn gading; sweep northward, zich naar het noorden uitstrekken; sweep off, wegvagen, wegmaaien; meesleuren; l was swept off my feet, ik stond paf [toen]; sweep out of the room, de kamer uit zwieren; sweep past, voorbijstuiven, voorbijzwieren; sweep up, opvegen;
III. 1. veeg, zwenking, zwaai, draai, bocht; (riem)slag; lange roeiriem; vaart; bereik; uitgestrektheid; gebied; oprit [vóór huis]; 2. schoorsteenveger; 3. zie sweepstake(s); the wide sweep of his intelligence (mind), zijn veelomvattende geest; make a clean sweep, eens terdege schoon schip maken, opruiming houden; at a sweep, met één slag.