I. 1. stoppen [een gat, lek], dichtmaken, dichtstoppen, op-, verstoppen, versperren (ook: stop up); stelpen [het bloeden]; vullen, plomberen [tand]; 2. stil laten staan [klok]; tot staan brengen, tegenhouden, aanhouden [iemand]; inhouden [loon]; een eind maken aan [iets]; stopzetten [fabriek]; staken [werk]; ophouden met, niet voortzetten; 3. interpungeren; stop a blow, een slag pareren; stop ave’s ears, de oren
dichtstoppen; fig de oren sluiten; stop a man’s mouth, 1. iemand de mond stoppen [door geld]; 2. iemand de mond snoeren; stop payment, niet verder betalen; zijn betalingen staken; will you stop supper?, blijven
souperen?; stop thief!, houdt de dief!; stop thinking, ophouden met denken, niet meer denken; stop a person (from) thinking, iemand doen ophouden met (beletten te) denken;
II. stoppen [trein]; stilhouden; blijven (stil)staan [horloge]; ophouden, uitscheiden; logeren, overblijven, blijven; the matter will not stop there, daar zal het niet bij blijven; stop at home, thuis blijven; stop at nothing, voor niets staan (terugdeinzen); reform cannot stop at this, kan het hier niet bij laten; stop away from school, van school wegblijven; stop for the sermon, blijven voor de preek; stop in bed, (in zijn bed) blijven liggen; stop out all night, uitblijven; stop up late, laat opblijven; stop with friends, bij familie (kennissen) logeren;
III. 1. het stoppen; pausering, pauze; oponthoud; halte; tussenlanding(splaats); 2. leesteken; 3. pen, pin; 4. register, klep, gat; 5. gram ontploffingsgeluid [zoals k, t, p]; full stop, punt; make a stop, halt houden, ophouden, pauseren; put a stop to, een eind maken aan; be at a stop, stilstaan, niet verder kunnen; bring to a stop, tot staan brengen; co me to a stop, blijven (stil)staan, blijven steken; ophouden; een eind nemen; come to a dead (full) stop, 1. plotseling (geheel) ophouden, blijven steken; 2. totaal stoppen; without a stop, 1. zonder ophouden; 2. zonder te stoppen [v. trein].
