I. glad, vlak, gelijk, effen, vloeiend; zacht; vlot [v. reis]; fig vriendelijk, vleierig;
II. glad, go (run) smooth, ook: van een leien dakje gaan;
III. glad, vlak, gelijk of effen maken, gladstrijken, gladschaven; effenen; doen bedaren; bewimpelen [een misslag]; smooth away, weg-, gladstrijken; smooth down (out), weg-, gladstrijken; effenen; smooth over, effenen, uit de weg ruimen [moeilijkheden]; plooien; bemantelen.