Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 28-02-2022

go

betekenis & definitie

I. gaan, lopen; gangbaar zijn [v. geld]; reiken [v. geld, gezag]; heen-, doodgaan; op-, wegraken, verdwijnen, er aan geloven; uitvallen, aflopen; luiden; worden; zijn; blijven; go far, ver gaan (reizen); het ver brengen, voordelig in ’t gebruik zijn; this goes far to show that..., dit bewijst vrij duidelijk dat...; ...is going strong, ...is (nog) kras, ...maakt ’t goed, ...gaat goed; but let it go, maar laat dat passeren!; pay as you go, betaal dadelijk alles contant; as the phrase (term) goes, zoals het heet (luidt); as things go, naar omstandigheden; as times go, voor de tijd; how goes the world?, wat nieuws?, hoe staat 't ermee?; twelve weeks to go, nog twaalf weken;

II. in: go a drive, een toertje gaan maken; go halves, half staan; ook = go shares, gelijk op delen; half om half doen; go it, hem raken; het ervan nemen, aan de zwier gaan; go it!, toe maar!, geef hem!; go the entire animal, go the whole hog (figure), ook B zeggen als men A gezegd heeft, doorzetten; go one better, méér bieden; fig méér doen, overtreffen, de loef afsteken; go about, rondlopen; in omloop zijn; een omweg maken; overstag gaan, wenden; go about it the wrong way, de zaak (het) verkeerd aanpakken; go about one's business, zich bezighouden met zijn zaken; zijn werk doen; go against, ingaan tegen; in het nadeel uitvallen van; [iem.] tegenlopen; it goes against (the grain with) me, against my stomach, het stuit mij tegen de borst; go along, voortgaan, verder gaan; go along with you!, loop rond!; as we go (went) along, onder de hand; gaandeweg; go at it, er op los gaan, aanpakken; go at one, ook: iemand flink aanpakken, onder handen nemen; go back, achteruit- (terug-)gaan; go back on (from) one’s word, een belofte weer intrekken, terugkrabbelen; go before, voorafgaan; verschijnen voor; go behind something, iets nader onderzoeken; go behind a man’s words, iets achter iemands woorden zoeken; go between, middelaar zijn tussen; go by, 1. voorbijgaan passeren; 2. zich laten leiden door; 3. bepaald worden door; go by appearances, afgaan op het uiterlijk, oordelen naar de schijn; go by the name of, bekend staan onder de naam...; go down, naar beneden gaan; ondergaan [de zon]; gaan liggen [de wind]; zakken [water]; met vacantie naar huis gaan; naar de kelder gaan; fig achteruitgaan, het afleggen, te gronde gaan, (komen te) vallen; dalen [prijzen]; teruggaan; that won’t go down with me, dat wil er bij mij niet in; go for, er op los gaan; go for a drive, een toertje gaan maken; go for a soldier, soldaat worden; go for little (nothing), weinig (niet) meetellen; geen effect hebben; it goes in pocket-money, 't gaat op aan zakgeld; go in for, o.a. zich aanschaffen [kledingstukken]; doen aan, zich bemoeien (inlaten) met; opgaan [voor een examen]; (gaan) doen aan [een vak]; go into, gaan in; gaan op [bij deling]; go into shrieks, beginnen te gillen; go deep(er) into the matter (things), diep(er) op de zaak ingaan; go into particulars (details), in bijzonderheden treden; go off, weggaan; indutten; flauw vallen; heengaan (= sterven); van de hand gaan; van stapel lopen [v. iets]; afgaan [geweer]; ontploffen, losbarsten; slijten [v. gevoel]; achteruitgaan, minder worden; go on, (door)gaan, verder gaan (met); omgaan, voorbijgaan, te keer gaan; as time goes (went) on, met de tijd, na verloop van tijd; he is going on for forty, hij loopt naar de veertig; he went on to say..., hij zei vervolgens...; go on together, met elkaar overweg kunnen; zie ook; go upon-, go out, uitgaan; uittrekken [v. leger], (gaan) duelleren; aftreden [minister]; uit de mode gaan; aflopen; in staking gaan; go out of one’s mind, het verstand verliezen, gek worden; his heart went out to her (in sympathy), hij had erg met haar te doen; go over, overgaan [inz. tot het Katholocisme], overlopen; doorlezen, doorlopen, nakijken [rekening]; fig de revue laten passeren; go round, achterom lopen; (rond)draaien, rondtrekken; ergens even aangaan; (not) enough to go round, (niet) genoeg voor allen; go through, dóórgaan; doorlopen [v. les]; doorzoeken [zijn zakken]; doorstaan, meemaken; beleven; go through with it, doorzetten; go to, toevallen [v. prijs]; go to the country, zie appeal-, 12 pence go to a shilling, gaan op (in); two things go to this, zijn hiervoor nodig; it went to buy shoes, werd aan schoenen besteed; go tol, och loop!, kom, kom!; go together, samengaan; fig goed bij elkaar komen; go under, ondergaan, te gronde gaan, bezwijken, het afleggen; go under a name, onder zekere naam bekend zijn; go up, (op)stijgen (ook); opgaan (voor examen); omhoog gaan; aangaan [licht]; verrijzen [v. nieuw gebouw]; weer naar de academie teruggaan; go upon, fig zich laten leiden door, zich baseren op [zekere principes]; go with, verkeren met; samengaan met, harmoniëren met; meegaan met; you go with me?, begrijp je, snap je me?; go without (one's dinner, grog), het stellen zonder (buiten), niet krijgen;

III. vaart; élan, gang, fut; mode; aanval; beurt; keer; it’s a go!, top!; (these hats are) all the go, quite the go, de mode; een rage; je ware; a jolly, nice (pretty) go!, een mooie boel (grap, geschiedenis)!; it was a near go with him, dat was op het nippertje, op het kantje af met hem; it is no go, dat (het) gaat niet; het kan niet; het geeft (baat) niets; two goes of whiskey, twee (glazen) whiskey; have a go (at), het eens proberen, aanpakken, onder handen nemen; aanspreken [v. dranken]; at (in) one go, ineens; on the go, op de been, in de weer, in beweging. Zie ook: going, gone.