I. schudden, schokken; fig doen wankelen; doen schudden (trillen, beven); heen en weer schudden; uitschudden, uitslaan; (van zich) afschudden; shake hands, elkaar de hand geven; shake hands!, geef mij de hand (er op)!; shake hands with, de hand drukken; shake one’s head, het hoofd schudden (over at, over)] shake a leg, de benen van de vloer laten gaan: een dansje doen; shake down, afschudden, uitspreiden (op de grond); shake off, (van zich) afschudden; shake out, uitschudden, uitslaan; shake up, (op)schudden; wakker schudden, door elkaar schudden, aanporren;
II. schudden, beven; trillen [stem]; fig wankelen; shake!, geef mij de hand!; shake together, (goed) met elkaar opschieten;
III. het schudden; schok, beving; handdruk; trilling [v. stem]; triller; dekspaan; scheur in hout; in a shake, in two shakes (of a lamb's tail), in een wip; he is no great shakes, hij is niet veel zaaks.