I. seizoen; tijd; tijdperk, jaargetijde; the Season, de Londense „season" of uitgaanstijd; in season, tijdig, te rechter tijd, van pas; in season and out of season, te pas en te onpas; peas are in season, het is nu de tijd van de erwtjes; out of season, te onpas, ontijdig: they are out of season, het is er nu het seizoen niet voor;
II. toebereiden, kruiden, smakelijk maken; rijp laten worden, (goed) laten drogen; temperen; gewennen (aan het klimaat to the climate), fig konfijten (in in);
III. rijp worden, drogen.