I. schrappen, afkrabben; schuren (langs), krassen op [viool]; scrape acquaintance with one, met iemand „aanpappen"; scrape one’s feet, 1. met de voeten schuifelen; 2. strijkvoeten; scrape off, afschrapen; scrape out, uitschrapen, -krabben; scrape together (up), bijeenschrapen;
II. schrapen, schuren; krassen; he scraped through, hij sloeg er zich door, hij kwam er net (door);
III. 1. gekras, gekrab; 2. kras; 3. verlegenheid, moeilijkheid, knel; 4. strijkvoetje; be in a scrape, in de knel zitten; get into a scrape, in moeilijkheid komen; get one out of a scrape, iemand (uit een moeilijkheid) helpen.