I. ruw, grof, bars, streng, hard (handig), moeilijk; ruig; oneffen; ongeslepen; ongepeld [v. rijst]; onstuimig; onguur a rough copy, een klad (je); a rough draft, een ruwe schets, klad; at a rough estimate, ruw (globaal) geschat;
II. ruwe kant; oneffen terrein; onguur element, ruwe kerel; ijsnagel; in the rough, in het ruwe; zoals wij zijn; globaal (genomen ); over rough and smooth, over heg en steg; through rough and smooth, in voor- en tegenspoed;
III. ruw bewerken; ruw maken; op scherp zetten [paard]; rough it, zich er door heen slaan, zich allerlei ongemakken getroosten; het hard (te verantwoorden) hebben; rough out, ontwerpen; rough it out, het uithouden [in een storm].