I. rijden (in in); drijven; ride at anchor, voor anker liggen; ride for a fall, woest rijden; fig roekeloos doen; zijn ondergang tegemoet snellen;
II. berijden, rijden op; door-, afrijden [een land]; laten rijden; regeren, kwellen; ride one down, omverrijden; inhalen; ride out a gale, het in een storm uithouden; ride a principle to death, eeuwig op een beginsel doordraven;
III. 1. rit; 2. zijpad [in bos]; go for a ride, een ritje gaan maken.