I. tegenwoordig, aanwezig, present, onderhavig; hedendaags, huidig; the present volume, het boek in quaestie, het hier besproken boek; the present writer, schrijver dezes; be present to the mind, voor de geest staan;
II. de tegenwoordige tijd, het heden; at present, nu, op ’t ogenblik; for the present, voor ’t ogenblik.
III. present, cadeau, geschenk; make one a present of something, iem. iets ten geschenke geven, cadeau geven.
IV. 1. presenteren [ook: het geweer]; voorstellen [aan hof of publiek]; vertonen; aanbieden, uitdelen [prijzen]; voorleggen, overleggen, indienen; bieden, geven, opleveren; voordragen [voor betrekking]; begiftigen (met with); aanleggen (op at); present!, aan!; present arms, het geweer presenteren; present one with a thing, iemand iets cadeau geven; 2. present itself, zich aanbieden, zich voordoen [gelegenheid]; verschijnen, opkomen [gedachte].