I. voorbijgaan, passeren, voorbijlopen, -komen; heengaan; voorvallen; gewisseld worden [v. woorden]; er door komen of kunnen; aangenomen worden; passen [bij ’t kaatspel];
II. voorbijgaan, -lopen, -trekken; passeren; doorgaan; overslaan; overgaan, overtrekken, -steken; te boven gaan; met goed gevolg afleggen; laten passeren, er door of toelaten, aannemen [voorstel]; doorbrengen [tijd]; geven [zijn woord]; uitspreken [oordeel]; dóórgeven; strijken met [zijn hand]; (over across), halen (door through); uitgeven, kwijtraken [geldstuk]; pass belief, ongelooflijk zijn; pass remarks, opmerkingen maken; along, zie pass on; pass away, voorbijgaan; verdwijnen; heengaan, overlijden; verdrijven [tijd]; pass by, passeren, voorbijlopen; geen notitie nemen van; pass by the name of..., ...genoemd worden; pass for, 1. doorgaan voor, gelden als; 2. slagen als (voor); pass into, overgaan in; veranderen in; worden; pass off, gaan, verlopen; voorbij; overgaan; uitgeven, kwijtrijken [vals geld]; maken [opmerkingen]; pass oneself off as..., zich uitgeven voor; pass it off on them, in de hand stoppen; op de mouw spelden; pass it off with a smile, er zich meteen (glim)lachje afmaken; pass on, dóórlopen, verder gaan; pass it on, het doorgeven; pass on to..., overgaan tot...; pass over, gaan over, komen over; voorbijgaan; voorbijtrekken [onweer]; passeren; overslaan; geen notitie nemen van; pass round, 1. slaan of leggen om [v. e. touw]; 2. doorgeven, laten rondgaan; pass through, gaan door; steken door; doormaken, meemaken; doorlópen [school]; be passing through, (ergens) dóórtrekkend zijn;
III. pas, bergpas, doorgang; „gat"; het dóórkomen [bij examen]; reis-, verlofpas, vrij-, permissie-biljet; testimonium [v. afgelegd examen]; uitval [bij schermen]; handbeweging; toestand, staat van zaken; bring to pass, tot stand brengen, teweegbrengen; come to pass, gebeuren; how did it come to pass?, hoe heeft het zich toegedragen?; things have come to a pretty pass, het is ver gekomen...; sell the pass, verraad plegen.