I. werken [v. geneesmiddelen]; uitwerking hebben; van kracht zijn; opereren; een operatie doen; operate (up)on, werken op [iemands gevoel]; opereren [iem.];
II. 1. bewerken; teweegbrengen, ten gevolge hebben; 2. in werking stellen; drijven; in beweging brengen; 3. besturen, behandelen, bedienen [machine]; 4. exploiteren, leiden.