I. nummer; getal, aantal; (yers)maat; numbers. 1. aantal, getalsterkte; tal (van...); 2. dichtmaat, verzen; Numbers, Numeri; his number is up, hij is „zuur"; number one, nommer één (prima); in number(s), in aantal; come in numbers, in groten getale komen (opzetten); to the number of..., ten getale van...; hard pressed with numbers, door de overmacht in 't nauw gebracht; without number, zonder tal, talloos;
II. nummeren, tellen; rekenen (onder, tot among, in, with); bedragen;
III. tellen; number (off), zich nummeren.