Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 21-03-2022

knock

betekenis & definitie

I. slaan, (aan)kloppen, stoten, botsen;

II. slaan, kloppen, stoten; knock about, rondslenteren, rondslingeren; rondscharrelen; knock one about, heen en weer gooien; door elkaar rammelen, toetakelen; knock one’s head against, het hoofd stoten tegen (voor); knock at, kloppen op; knock down, neerslaan, -vellen, tegen de grond gooien; aanrijden; verslaan; toewijzen [op veiling]; afslaan; verlagen [prijs]; uit elkaar nemen; doen omvallen (van verbazing); you could have knocked me down with a feather, ik stond er paf van; knock off, afslaan; er af doen [v. d. prijs]; klaarspelen, afdoen; ophouden of uitscheiden met werken (ook: knock off work); knock off Latin verses, uit zijn mouw schudden; knock one off his perch, van zijn stuk brengen, paf doen staan; van de sokken slaan; knock on the head, fig de nekslag geven; de kop indrukken, nekken, in duigen doen vallen; knock out, (er) uitslaan, uitkloppen; verslaan, het winnen van, buiten gevecht stellen; bewusteloos slaan (knock out of time); knock the bottom out of, krachteloos maken, te niet doen; onthullen [geheim]; knock over, omverslaan, omgooien; be knocked over, overreden worden; fig „kapot” van iets zijn; knock together, in elkaar of samenflansen; knock under, zich gewonnen geven; knock up, in de hoogte slaan; opkloppen, wekken; (inderhaast) arrangeren of improviseren; uitputten; knocked up, (dood)op; knock up against one, iemand tegen het lijf lopen;

III. slag, klap, (ge)klop; there is a knock (at the door), er wordt geklopt.

< >