I. voorste gedeelte, voorkant, -zijde; (voor)gevel; front; frontje, borst [v. hemd]; toer [vals haar]; gezicht, voorhoofd; fig onbeschaamdheid; voorkamer; in front, voorop, vooraan; van voren; in front of, tegenover, vóór; voor... uit; front to front, tegenover elkaar; bring to the front, de aandacht vestigen op; come to the front, voor 't front komen; op de voorgrond treden;
II. staan tegenover; front (laten) maken (naar); fig het hoofd bieden; van voren bekleden;
III. front maken; front to (towards, upon), liggen op, uitzien op; (eyes) front!, staat!;
IV. voorste, voor-, eerste.