Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

Zeeuwse ADEL

betekenis & definitie

De herkomst van de Zeeuwse adel zal in zijn algemeenheid niet verschillen van die der naburige gewesten. Men kan slechts constateren, dat deze op het moment, dat het oorkondemateriaal toestaat betrouwbare genealogieën op te bouwen, bestaat.

Hiertoe behoren dan geslachten, die afstammen van lieden, die in het prefeodale tijdperk reeds als adel beschouwd werden of van vrije lieden, die zich door een locale positie wisten op te werken; zuiver ministeriale afstamming van onvrijen lijkt minder waarschijnlijk, aangezien Zeeland pas laat onder het oppergezag der graven is gekomen. Het blijkt n.1., dat er slechts twee standen overbleven: de edelen (nobiles) en de liten (ignobiles); de stand der vrijen is verdwenen. Dit blijkt ook uit de boetes bij het doden en verwonden van personen: voor de edele waren deze vier maal zo hoog als voor de niet-edele; boetebedingen van twee maal het bedrag voor de niet-edele komen niet voor. De edelen waren bijna allen in het bezit van een ambachtsheerlijkheid (→ ambacht). Vermoedelijk waren zij oorspronkelijk grondbezitters op de Zeeuwse eilanden, die door de graven van Vlaanderen en van Holland waren beleend met het schoutambt. Specifiek Zeeuws hierbij is, dat deze heerlijkheden - in tegenstelling tot elders geldend leenrecht - splitsbaar waren, waardoor de stand der edelen kon blijven samenvallen met de klasse der ambachtsheren, zij het dat op den duur ook ambachtsheer lijke rechten in het bezit van kloosters en van stedelijke poorters kwamen.

De ambachtsheren waren schout over de niet-edele inwoners van het ambacht of stelden een schout over hen aan; ook waren zij hun voogd, d.w.z. vertegenwoordigden hen naar buiten.

Binnen de groep der ambachtsheren kwamen potentes naar voren, de hoofden der machtige geslachten, die heer waren over meer ambachten in tegenstelling tot diegenen, die slechts een of een deel van een heerlijkheid bezaten. Vooral deze potentes werden door de graaf geraadpleegd in wetgevings- en bestuurszaken, niet uit een eigen recht, maar omdat de graaf dit wenste en zij daarvoor naast de clerus het eerst in aanmerking kwamen. In de lijsten van Hollandse edelen komen sedert het midden van de 13e eeuw ook Zeeuwen voor (Simon van Leeuwen, Batavia Illustrata, ’s-Gravenhage, 1685, 741 sqq).

In het hierop volgende tijdvak was het traditie, dat bepaalde ambten slechts door edelen bekleed werden: de stadhouder van de graaf als voorzitter van de Hoge Vierschaar, de leden daarvan, ’s graven advocaat voor en de schout van de Hoge Vierschaar, de burggraaf van Zeeland, oorspronkelijk erfelijk in het geslacht Voorne en de rentmeesters Beooster- en Bewester-Schelde. Overigens hadden alle edelen het recht om ook ongevraagd in de Hoge Vierschaar zitting te nemen.

Naarmate het bestuur der Hollandse graven zich steviger vestigde, werden ook anderen dan edelen zijn raden; tot het einde van het landsheerlijke tijdperk bleef echter het merendeel der raden uit edelen bestaan. Hoewel bijna iedere edele eigenaar was van een ambachtsheerlijkheid of een deel daarvan, moet men zich de adel niet zuiver als een plattelandsaangelegenheid voorstellen. Ook onder de burgemeesters en schepenen der steden Middelburg en Zierikzee en de baljuwen der steden treft men telkens edelen aan. Edelen konden alleen voor hun gelijken terechtstaan. Fiscaal waren zij bevoordeeld door de vrijdom van schotgeld, een soort personele belasting.

Nadat in het begin de Hollandse en Zeeuwse edelen tesamen werden opgeroepen, ontstond al vrij snel het gebruik, dat de Zeeuwse edelen ook apart bijeenkwamen, indien het aangelegenheden betrof, die alleen hun gewest aangingen. Met de abt van Middelburg en de vertegenwoordigers der twee - later vij f - steden is hier het begin van de Statenvergadering. De positie der potentes consolideerde zich ook: uit hun midden kwamen een vijftal grote- of eerste edelen op, de stamhouders der geslachten Borssele, Renesse, Cruiningen, van de bastaardtak van Bourgondië en van de ook in Zeeland gegoede markiezen van Bergen op Zoom. Uit deze groep trad de stadhouder van Karei V, Maximiliaan van Bourgondië (1514-1558), in 1555 verheven tot markies van Veere, op de voorgrond en werd door zijn positie - door de andere edelen wel noodgedwongen - geaccepteerd als eerste edele. Na zijn overlijden kreeg prins Willem van Oranje in 1562 deze positie voor zijn oudste zoon Philips Willem, heer van Sint Maartensdijk en sedert die tijd bleef de functie van eerste edele verbonden aan leden van het huis van Oranje. Zij hadden ook min of meer vrij spel, want de meerderheid der edelen was tijdens de opstand Spaansgezind en kwam niet ter Statenvergadering.

Hun pogingen in 1615, 1616 en 1651 om toch nog beschreven te worden, faalden. Een factor hierbij was ook, dat juist in deze overgangstijd talrijke geslachten uitstierven, of katholiek gebleven, zich in de Zuidelijke Nederlanden hadden gevestigd. Om deze reden waren nog tot in de 18e eeuw heerlijkheden en ander onroerend goed, vooral in Zeeuws-Vlaanderen en op Zuid-Beveland, in Zuidnederlandse handen.

Behalve twee leden van het geslacht Van Borssele (van der Hooghe), die toen nog beschouwd werden als wettige afstammelingen van het oude geslacht Van Borssele en een lid van het geslacht Van Tuyll van Serooskerke zijn in 1814-1816 slechts leden van regentenfamilies en van oorsprong niet inheemse geslachten onder de edelen (later ridderschap) van Zeeland benoemd. Met de grondwetswijziging van 1848 kwam aan de staatsrechtelijke positie van de adel een einde.

LITERATUUR

Gosses, Rechterlijke organisatie. Fruin, De provincie Zeeland. Fruin, Geschiedenis der staatsinstellingen. Van der Pot, Bestuurs-en rechtsinstellingen. Lemmink, Staten van Zeeland. Van Grijpskerke, 7 Graafschap van Zeeland. SmaJlegange, Cronyk. C. Dekker, Vertegenwoordiging van de geërfden, 345 e.v.