Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

AMBACHT

betekenis & definitie

Oorspronkelijke betekenis: bezigheid, dienst, ambt, ambtsressort. In deze laatste betekenis bestond er bij de Zeeuwse kust (Schouwen?, Walcheren?) reeds in 776 een ambachte. Misschien was er vóór de 12e eeuw ook in en nabij het huidige oostelijke Zeeuws-Vlaanderen zulk een omvangrijk ambacht, dat dan later, vóór 1200, gelijk met de vermenigvuldiging van de kerkelijke parochies werd gesplitst tot de → Vier Ambachten (→ burggraaf).

Het ambacht was bijzonderlijk de werkkring van een subaltern drager van overheidsgezag, vnl. van een rechter met lage jurisdictie, vervolgens ook het ressort van een laag gerecht (→ rechtspraak). Was dit gebied in leen gegeven en de ermede beleende heer tevens gerechtigd tot uitoefening van lage jurisdictie, dan sprak men van ambachtsheer en ambachtsheerlijkheid.Volgens algemeen geldend leenrecht (→ leenstelsel) had zulk een ambachtsheer op dit territoir en op deze functie tevens bronnen van materiële inkomsten, een eigen erfelijk recht dat hem niet eenzijdig kon worden ontnomen. Hoewel in beginsel hijzelf het ambachtsgerecht, d.w.z. de ambachtsschepenen, kon voorzitten, werd het meer en meer gebruikelijk dat hij een in zijn dienst staande en dus wel afzetbare schout met deze taak belastte.

De Zeeuwse ambachten waren oorspronkelijk districten waarin het ressort van de grafelijke hoge vierschaar (→ rechtspraak) was verdeeld.

De in het ambacht aangestelde schout had er aanvankelijk slechts de → executie. Later treft men in Zeeland een toestand aan, waarin de ambachten in leen blijken te zijn van edelen met lage jurisdictie, die men ambachtsheren maar ook wel schouten noemde, terwijl zij zelf een afzetbare schout belastten met de leiding van de rechtspraak. Een andere merkwaardige afwijking van de vrijwel overal elders gangbare praktijk van het leenstelsel was, dat de Zeeuwse lenen dus alle ambachten! - vererfden aan alle zoons en dus aan een splitsing in het oneindige konden zijn onderworpen. Het gevolg was, dat in Zeeland alle edelen tevens ambachtsheer waren en dat daar de termen edele en ambachtsheer synoniem waren. De verklaring van deze bijzonderheden zou kunnen zijn, dat de graaf van Vlaanderen, toen deze in de 1 le eeuw werd beleend met eilanden bewesten Schelde, plaatselijke machthebbers had moeten ontzien, hen had moeten belenen met het schoutambt en met het ressort daarvan, had moeten dulden dat deze schoutenambachtsheren het ambacht verdeelden onder hun zoons. De graaf van Holland zijnerzijds zou beoosten Schelde met overeenkomstige toestanden zijn geconfronteerd geweest en na ook Zeeland bewesten Schelde in leen te hebben ontvangen, de daar reeds gevestigde organisatie over het andere deel van Zeeland hebben uitgebreid.

Dat zich uit het aanvankelijk louter executieve ambt van de schout, daarin bijgestaan door schepenen, een plaatselijk ambachtsgerecht ontwikkelde, kan worden verklaard uit de praktijk, dat schout en schepenen overtredingen m.b.t. → landzaken hadden te constateren, de ter zake voorgeschreven boete hadden op te leggen en te incasseren of bij weigering van de betrokkene om te betalen, deze zaak voor de hoge vierschaar te brengen en als gekwalificeerde getuigen op te treden; zo werd op den duur de constatering van overtreding en boeteschuld een rechterlijk vonnis; de beslissing van de hoge vierschaar daarentegen werd een arrest in appèl. Opgemerkt moet worden dat, waar locale ambachtsgerechten waren gevormd, het ressort van dit gerecht niet onderhevig was aan de erfrechtelijke versnippering die het bestuursgebied verdeelde; de gezamenlijke ambachtsheren, houders van de kavels binnen dit ressort, stelden de schout aan, die het gerecht moest presideren. Voor zo’n ressort voerde Dekker de term vierschaarambacht in ter onderscheiding van het heerlijke ambacht. Hetgeen hierboven is gezegd over het vierschaarambacht, sluit echter niet iedere ressortsplitsing uit; het oorspronkelijke ambacht viel samen met de → parochie en voorzover er splitsing van parochiën plaats had, had dit ook splitsing van rechtsgebieden ten gevolge. Een terminologie die voor verschillende deels samenvallende gebieden het woord ambacht bezigt, is verwarrend. Oudere auteurs gebruiken wel de termen → ambachtsportie voor de aan één ambachtsheer toekomende kavel en ambachtsportionaris voor de houder hiervan. Deze benamingen waren echter in de middeleeuwen onbekend en stammen uit een 17e- en 18eeeuws spraakgebruik, waar zij betrekking hadden op geheel andere verhoudingen.

Het heerlijk recht op het Zeeuwse ambacht behoefde niet het eigendomsrecht, zelfs niet het leenrecht, op grond van het ambacht te omvatten. Merkwaardig is dus, dat de ambachtsheren jegens de grafelijkheid aansprakelijk waren voor de betaling van het → schot of de grondbelasting.

LITERATUUR

Tegenwoordige Staat IX en X. Gosses, Rechterlijke organisatie. Fruin, De provincie Zeeland. C. Dekker, ZuidBeveland.