Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

ADEL

betekenis & definitie

(algemeen).

1. De eigenschap van hetgeen ‘edel’, ‘voortreffelijk’, ‘verheven’ wordt geacht, niet alleen op personen maar ook op zaken betrekking hebbend.
2. Een sociale groep waarvan de leden krachtens het ter plaatse geldende recht een bevoorrechte positie in de maatschappij hebben; is de adel erfelijk, dan vormen de afstammelingen van deze leden, ook nadat de bevoorrechte positie teloorgegaan is, nog een groep die zich alleen door een adellijk predicaat onderscheidt van de overige leden van de samenleving.
3. De hoedanigheid van te behoren tot een adellijke of voortreffelijke kwaliteit. Hieronder wordt uitsluitend van de onder 2 bedoelde groep gehandeld.

In de middeleeuwen heeft zich in het gebied der latere Nederlanden en omliggende landen de stand der vrijen verdeeld in die van de gemeenvrijen en die van de edelen, welke laatsten bevoorrecht waren boven de anderen.

Deze positie berustte op hun beschikking over zoveel grond, dat zij in staat waren te leven van de opbrengst van deze goederen, welke geheel, of voor het grootste deel, werden bewerkt door aan hun gezag onderworpen horigen of gemeenvrijen (→ Domein, → Stand). Een prefeodale groep van grondeigenaren, die door de z.g.n. hoforganisatie leiding gaven aan de bodemexploitatie en een ‘boerenadel’ vormde, is in de Karolingische tijd grotendeels opgegaan in de toen ontstane ‘leenadel’, waarvan de leden door de ontwikkeling van het leenstelsel in het genot van heerlijkheden kwamen en waarvan sommigen het tot landsheren brachten (→ Domein, → Hof, → Landsheerlijkheid, → Leenstelsel).

Tenslotte heeft zich uit de ministerialen, deels vrije maar deels ook horige lieden, die voor de landsheren en hun leenmannen ruiterdiensten verrichtten en daarvoor beloond werden met leengoederen, de ridderschap ontwikkeld, waarvan de leden zich door hun beschikking over grond en versterkte huizen assimileerden aan de feodale edelen.