I. De situatie tot aan de Reformatie (± 1580)
A. Algemeen gedeelte.
Tijdens de middeleeuwen is er in het gekerstende West-Europa op het terrein van de scholen en het onderwijs inbreng geweest van drieërlei zijde: de kerk; de wereldlijke overheid; particulieren.
1. De kerk.
De kerk gaat voorop. Haar leiders hebben met kracht het onderwijs bevorderd. In 1215 werd bijv. door toedoen van paus Innocentius III op het vierde Concilie der Lateranen bepaald dat bij elke kerk van enig aanzien meesters zouden worden aangesteld om, genietend van een kerkelijke jaarwedde, kosteloos onderwijs te geven. Van dit onderwijs zouden niet alleen toekomstige geestelijken moeten profiteren, maar ook de kinderen van parochianen die geen geestelijke loopbaan ambieerden.
De kerk stimuleerde een viertal schooltypen:
a. Domscholen; ze waren te vinden in de bisschoppelijke residenties. Hier werden primair jonge geestelijken opgeleid, maar ook jonge mensen, vaak uit de adelstand, werden aanvaard, al begeerden zij geen kerkelijke werkkring. Dat gold evenzeer voor:
b. Kapittelscholen; verbonden aan kapittelkerken en bestuurd door kanunniken.
c. Kloosterscholen; vaak was er een binnenschool waar de monniken de aanstaande fraters voorbereidden voor hun roeping en een buitenschool waarin onderwijs werd gegeven in lezen, schrijven, Latijn en muziek, zodat de jongens die hieraan deelnamen bij de liturgische diensten konden assisteren. In de nonnenkloosters voegde men nog handwerken aan de vakken toe. Dit elementair onderwijs kwam de leerlingen van pas in het burgerlijke leven.
d. Parochiescholen; om jonge mensen te kunnen inschakelen bij de diensten in de dorpskerk, kregen zij in dezelfde vakken les als de jongens en meisjes van de buitenscholen. De benoeming van de onderwijzer (vaak tevens koster) behoorde aan de pastoor. Was de school gesticht door een edelman of vorst, dan bezat deze het collatierecht. Op het platteland heeft dit schooltype eeuwenlang gefungeerd.
De sfeer: Tekeningen en schilderijen maken het mogelijk ons een indruk te vormen van zo’n parochieschool. Het gebouw lag meestal vlak bij de kerk en was vaak niet meer dan een laag, stenen gebouwtje, met riet gedekt en met leem bevloerd. In een hoek was een slaapvertrek afgeschoten voor de meester. Banken en tafels ontbraken aanvankelijk. De leerlingen stonden of zaten op de vloer. Zij schreven op wastafeltjes; papier kwam omstreeks 1550 in gebruik.
Bij de parochiescholen in de steden was de ontwikkeling anders. Dat voert tot de tweede inbreng: die van de wereldlijke overheid.
2. De wereldlijke overheid.
Niet alleen de kerk, maar ook de wereldlijke overheid was van het nut van onderwijs overtuigd. We geven drie voorbeelden uit uiteenliggende tijden. Karel de Grote had al in 789 bepaald dat de priesters in de kloosters scholen moesten oprichten waar gelegenheid zou worden gegeven tot het leren van zang, de lettertekens, de psalmen, de tijdrekenkunde en de grammatica. De graven van Holland en Zeeland hielpen de steden in hun gebied aan een Latijnse school en Karel V bepaalde in een ordonnantie (1531) dat in de plaatsen waar geen schoolmeester was, de koster van de kerk de meisjes moest leren lezen en de jongens bovendien moest leren schrijven en zingen. In de dorpen waar geen koster was, moest de pastoor het onderwijs waarnemen of door iemand anders laten doen. De parochiescholen stonden geheel in dienst van de kerk.
De maatschappij was er slechts in geringe mate mee gediend. Als na ± 1300 de handel toeneemt, gilden gevormd worden, steeds meer ambtenaren nodig zijn, kan men in de steden niet meer volstaan met een schoolleider van geringe ontwikkeling en met wat elementair onderwijs. De stedelijke overheden spannen zich allerwege in om het collatierecht in handen te krijgen. Dit was in vrijwel alle plaatsen in handen van de graven van Holland en Zeeland, hetzij omdat de parochiekerk door hen gesticht was, hetzij omdat ze het zich toegeeigend hadden. In veel steden hebben zij hun patronaatsrecht aan de overheden aldaar afgestaan. Latijn nam op deze scholen een dominerende plaats in.
Verder gaf men filosofie, in later tijd ook Grieks en rhetorica. Zang eiste eveneens veel tijd, want de band tussen kerk en school bleef gehandhaafd. Zoveel tijd werd geëist, dat in tal van plaatsen geen vakantie gegeven werd wegens het grote aantal feestdagen. Hoogmissen en vespers gingen vóór.
Dit nieuwe type kreeg de naam van ‘grote scole’. Later kwam de naam Latijnse school in gebruik. De ‘grote scole’ bracht haar leerlingen zo ver dat zij Latijnse brieven konden schrijven, kerkelijke Latijnse teksten konden lezen, acten en oorkonden konden opstellen en aan de universiteiten zich konden redden. En dat, terwijl de spraakkunsten en woordenboeken aanvankelijk schaars waren en men dus aangewezen was op geheugenoefeningen. De stedelijke besturen beperkten zich aanvankelijk tot deze onderwijsinstelling; pas later kwamen er ook stadsburgerscholen en stads-Franse scholen. Ze zorgden voor een rectorswoning, een schoolgebouw (vaak onder één dak) en een salaris, dat met schoolgelden werd aangevuld. Maar er was zoveel meer waarin voorzien moest worden en hier komen we bij de derde inbreng: die der particulieren.
3. Particulieren
De Latijnse school had weinig raakvlakken met het maatschappelijke leven. Ouders die voor hun kinderen eenvoudig basisonderwijs wensten (lezen, schrijven, rekenen), konden alleen van de Latijnse school gebruik maken, als deze in de onderbouw hun leerlingen elementair onderwijs aanbood, wat vaak het geval was. Er waren ouders die meer wensten: boekhouden, wiskunde, moderne talen. Voor heel jonge kinderen waren kleuterscholen gewenst. Een groot aantal particulieren wierp zich op de leemte, die de Latijnse school schiep. Zij stichtten bijscholen, die tal van namen droegen; schrijfschool, briefschool, lage school, onderschool, dietse school (diets is Nederlands), Franse school (die doet denken aan een soort mulo).
Zij openden maitressenschooltjes en gaven op zondagscholen les aan kinderen die in de week niet aan onderwijs toekwamen. Er waren ook kostscholen met afwisselende leerprogramma’s. Kortom, in de steden waren tal van scholen die los van de kerk functioneerden.
B. De situatie in Zeeland.
Hoe stond het in Zeeland met de inbreng van de kerk, wereldlijke overheid en particulieren?
1. De inbreng van de kerk.
a. De domschool.
In Zeeland treffen we geen domscholen aan. Het had gekund, want in 1561 kreeg Middelburg een bisschop, Nicolaas de → Castro, binnen zijn muren als gevolg van de nieuwe kerkelijke indeling (1559). Maar de stedelijke regering was op haar hoede en duldde geen school buiten haar invloedssfeer. Zij deelde de landvoogdes mee dat ze bereid was de bisschop te ontvangen, mits deze afzag van inmenging in schoolzaken. De landvoogdes antwoordde enige dagen later: ‘Tout demeurera comme il estait auparavant’.
b. Kapittelscholen.
Van de ± 70 kapittelkerken in Nederland stond er een tiental in Zeeland. Van slechts twee weten we dat er een school aan verbonden was: Kapelle en Middelburg. De kerken werden in en na 1572 weggevaagd en de archieven met hen. Het is dus mogelijk dat er meer een school hebben gehad. De plaatsen met kapittelkerken (met het jaar van stichting en einde) waren: Aardenburg, 12941582; Kapelle, 1503; Kortgene, 1495-1532 (teniet door overstroming); St.-Maartensdijk, 1429; Middelburg, 1311-1574 en 14791575; Tholen, 1404-1577; Veere, 1470-1572; West-Souburg, 1454-1572; Zandenburg (slotkapel), 1484-1572; Zierikzee, 1378-1572.
Schoengen neemt aan dat de meeste kapittels geen school hadden en voert als belangrijkste verklaring aan dat de kapittelkerk soms gesticht werd nadat de graaf de Latijnse school reeds aan de stad had geschonken. Voor Zierikzee zou dit op kunnen gaan.
c. Kloosterscholen.
Muller vermeldt voor Zeeland een dertigtal kloosters. Men mag aannemen dat een deel der kloosters een buitenschool heeft gehad, maar de bronnen zwijgen. Er is één uitzondering: in 1497 werd te Aardenburg in het nonnenklooster les gegeven aan meisjes. Hier volgen de plaatsen met Zeeuwse kloosters; soms telde een piaats er verscheidene.
12e eeuw: Hulst; 13e eeuw: Burg, Hulst, Hontenisse, St.-Maartensdijk, Middelburg, Rengerskerke, Werendijke, Zierikzee; 15e eeuw: Hulst, Reimerswaal; 16e eeuw: Assenede.
Er wordt geen stichtingsjaar vermeld voor Aardenburg, Axel, Domburg, Hontenisse, Noord-Beveland.
d. Parochiescholen.
Post geeft op een kaartje 20 parochiescholen, die in Zeeland vóór de Reformatie in oude stukken opduiken, soms wegens een conflict, soms wegens brand of verandering in schoolleiding of overdracht van het collatierecht. Post neemt aan dat het totale aantal parochiescholen in Zeeland op een honderdtal gesteld kan worden.Hij noemt: 14e eeuw: Poortvliet, Reimerswaal, Zierikzee; 15e eeuw: Kapelle, Goes, Hulst, Tholen, Veere; 16e eeuw: ’s-Heer Arendskerke, Oostburg, Scherpenisse, Schellach (in 1808 bij St.-Laurens gevoegd), Sluis, Vlissingen, Wemeldinge, West-Souburg.
In het Zeeuws Rijksarchief is een stuk uit 1189 betreffende de stichting van een parochieschool in Hoogelande.
2. De inbreng van de wereldlijke overheid.
We zagen dat vanaf ± 1300 de stedelijke besturen kans zagen de ‘grote scole’ aan zich te trekken. Slechts een enkele maal weten we iets van de gang van zaken. Zierikzee bijv. kreeg in 1304 zijn eigen school als beloning voor de trouw die de burgers hadden betoond in de oorlog tegen de Vlamingen. Goes kocht zijn schoolrecht in 1414, maar zette pas in 1572 Latijn op het rooster. De school van Middelburg wordt in het jaar 1365 genoemd, die van Vlissingen in 1569. De lotgevallen van de genoemde Latijnse scholen komen ter sprake in afdeling twee. Daar zal ook gewezen worden op Latijnse scholen die na de Reformatie opgezet zijn.
3. De inbreng van particulieren.
Over de Latijnse scholen lichten de notulen der curatoren ons in. Van de particuliere scholen is heel weinig bekend. Waarschijnlijk komt deze soort scholen vanaf ± 1400 voor. Omstreeks 1560 kan men bijscholen signaleren, die door nonnen en vrouwen uit de burgerstand worden geleid. Ze lijken wat op onze kleuterscholen. Ze waren bestemd voor kinderen van vijf tot zeven jaar, die les kregen in wat lezen, schrijven en rekenen.
Middelburg kende er twee, Veere eveneens, Goes vier, Vlissingen twee. Voor iets oudere leerlingen waren er in Middelburg omstreeks 1560 drie scholen, in Goes twee, in Vlissingen twee. Franse scholen waren er in die tijd in Middelburg, Zierikzee en Vlissingen. In Zierikzee gaf men in 1569 ook filosofie en rekenkunde. In Vlissingen worden wiskunde, boekhouden en zeevaartkunde genoemd.
De vroedschappen wensten de Latijnse scholen te beschermen tegen concurrentie; vaak berustten zij in bijscholen, mits deze geen Latijn gaven. Die taal was het monopolie van de Latijnse school. Middelburg kwam ± 1400 met verbodsbepalingen. Soms kwam men, bijv. in Middelburg in 1459, tot een merkwaardige tussenweg: om te voorkomen dat de rector in zijn inkomen getroffen zou worden werd getolereerd dat een bijschool Latijn gaf, mits de leerlingen een boete van twee pond aan de Latijnse rector betaalden. Waarom kozen ouders deze merkwaardige weg? Soms omdat de leerlingen der Latijnse school zó vaak moesten assisteren bij de kerkdiensten, dat het onderwijs er onder leed; soms omdat de bijschool voor nog deftiger doorging dan de toch al zo voorname Latijnse school. Waar de Latijnse school een onderbouw had, reageerde de magistraat veel feller.
Het arme kind werd niet vergeten. In 1539 werd in Middelburg het klooster Bachtensteene opgeheven en veranderd in een gesticht voor een klein aantal arme jongens, die van hun 9de tot 18de j aar kosteloos huisvesting en voorbereidend onderwijs ontvingen. In 1569 was in Middelburg een zondagschool in functie, voor onderwijs aan werkende kinderen. Armenscholen vonden we vermeld in Middelburg in 1561 en Vlissingen in 1586.
De opleiding der onderwijzers.
Eeuwenlang is in ons land de opleiding der onderwijzers op dezelfde wijze geregeld geweest. De meester hield intelligentere leerlingen als kwekelingen vast, althans in de nietLatijnse scholen, tot ze in staat werden geacht zelfstandig ergens te beginnen. Bij de Latijnse scholen lag het anders: al was in geen der Zeeuwse scholen een bepaalde graad vereist, toch ging de voorkeur der curatoren uit naar een universitair gevormd docent, die filosofie en oude talen, eventueel ook medicijnen, gestudeerd had.
Waar studeerden de Zeeuwen? In de 12e en 13e eeuw in Parijs, Bologna, Padua; in de 14e eeuw ook in Orléans, Praag, Heidelberg. In 1388 werd de universiteit van Keulen gesticht. Ze trok tussen 1388 en 1468 een 400tal Zeeuwse studenten. Zierikzee leverde er 129, Goes 42, Reimerswaal 28, Middelburg 28, Tholen 21 en Kloetinge 20. Leuven kreeg zijn universiteit in 1426. Deze trok van 1426 tot 1451 bijna 300 studenten, afkomstig uit Zierikzee 35, Middelburg 23, Goes 15, Reimerswaal 14, Wemeldinge 12, St.-Maartensdijk 11 en Wissekerke 1.
II. Van de Reformatie tot de Franse Tijd (± 1800).
In 1531 had Karel V per ordonnantie bepaald dat iedere meester jaarlijks in de maand januari aan de pastoor en de hoge overheid een lijst diende op te geven van de boekjes die hij dat jaar zou voorlezen en dat hij streng gestraft zou worden indien hij er dan enige andere zou voorgelezen hebben. In 1569 verbood een landelijk edict de studie aan vreemde hogescholen, uit vrees voor ongunstige invloeden. Er volgden meer bepalingen ter bestrijding van de ketterij: geen schoolmeester zal noch in het openbaar noch in het geheim school houden, tenzij hij tevoren geëxamineerd is door de scholaster en twee leden van de plaatselijke overheid, ten aanzien van zijn geloof. Hij moest plechtig onder ede beloven geen andere boeken noch leringen te leren dan de katholieke kerk voor goed had geoordeeld.
We kennen één Zeeuwse schoolmeester die zich als volgeling van Calvijn niet wenste te conformeren: de Middelburger Anthony Willemsz. Hij vluchtte in 1568 en werd bij verstek gestraft met ‘bannissement ende confiscatie’. In en na 1572 keerde het tij. Zeeland koos de zijde van de Reformatie. Kapittelkerken en kloosters hadden afgedaan en dat gold ook voor hun eventuele scholen. Op het platteland koos de pastoor niet langer de schoolmeester.
De collatie verschilde van dorp tot dorp. Ze kon toekomen aan de Ned.Herv.kerkeraad, aan de kerkeraad en de magistraat tezamen, aan de magistraat alleen en aan de ambachtsheer of -vrouwe. In de steden bleven de particuliere scholen en de Latijnse doorwerken, zij het vaak met wisseling van personeel. Te Middelburg bijv. werd in 1574 de roomse rector door een voormalige predikant vervangen. Overheid en kerk bleven samenwerken. Op 22 j uni 1574 besloot de eerste provinciale synode van Holland en Zeeland te Dordrecht dat de kerkdienaren overal waar het nodig was zouden zorgen voor schoolmeesters en bij de overheid zouden aandringen op een voldoende tractement.
Verder moesten zij er voor zorgen dat de schoolmeesters de Geloofsbelijdenis onderschreven en de jeugd in de Catechismus zouden onderwijzen. De classis Dordrecht drong er in 1575 op aan dat de predikanten de sollicitanten zouden examineren, de plaatselijke overheid zouden adviseren en de scholen zouden visiteren. Ze dienden hun toezicht ook uit te oefenen ten aanzien van de bijscholen.
De Staten van Zeeland spraken zich in 1583 over het onderwijs uit. De meisjes moesten zo mogelijk gescheiden van de jongens zitten. En: ‘die gheheele Jonckheyd zal bij het begin en het einde van de school, op de knieën liggende, bidden’. Nauw was dus de band tussen school en kerk. Voor Tholen werd een regeling vastgesteld die in de meeste plaatsen in Zeeland in werking kwam. De meester moest de schoolkinderen zondagsmorgens tijdig in de school verzamelen.
Onder zijn leiding moesten deze ‘met paren’ naar de kerk wandelen. Zij hadden hun vaste plaats bij de voorlezersbank. Met ‘heldere keelen’ dienden zij psalmen te zingen. Was de dienst geëindigd dan mochten zij pas heengaan als de gemeente het gebouw verlaten had. Twee aan twee keerden zij onder leiding van de meester naar de school terug, waar zij het bewijs moesten leveren dat ze in de kerk goed geluisterd hadden. De nauwe band tussen school en kerk bleek ook uit de leesstof, die in tweehonderd jaar nauwelijks zou veranderen: het Haneboek, waarin de Tien Geboden, de Catechismus, gebeden, enz.
In de steden behartigden de plaatselijke overheden de schoolzaken. Voor het platteland gaven de gewestelijke Staten algemene Schoolorden. Dan was er Staats-Vlaanderen, een generaliteitsland, waar de StatenGeneraal voor schoolreglementen zorgden, bijv. die van 1655. We geven de inhoud ervan weer omdat deze in veel overeenkomt met de gang van zaken elders. De schooltijden worden er in geregeld. De lessen worden begonnen en beëindigd met gebed.
Er zal worden toegezien op regelmatig schoolbezoek. Op ‘Paepsche Feestdagen’ wordt geen vrijaf gegeven. De leerlingen moeten het Onze Vader, de Twaalf artikelen des Geloofs en een viertal gebeden uit het hoofd leren. De sollicitanten worden plaatselijk onderzocht door of namens de kerkelijke classis. De eisen die men aan de schoolmeesters stelt zijn: alle gedrukte boeken en geschreven brieven prompt lezen, een goede hand schrijven, de Psalmen van David bekwaam kunnen zingen, kunnen rekenen; ook op didactische vaardigheid wordt gelet. Een algemene toelating wordt verleend door de Raad van State of een andere rechthebbende.
Zoals overal in den lande werden Roomse onderwijzers geweerd. Het genoemde reglement bepaalt: alle gewezen Paapse schoolmeesters zullen zich onthouden van de jonge jeugd te leren of te onderwijzen of enigszins het schoolmeestersambt uit te oefenen in wat maniere het ook moge zijn. Heel merkwaardig is wel de volgende passage: Wij verbieden ook expres de Paapse schoolmeesters, nog onder het gebied van de Generaliteit wonende, met de kinderen uit zodanige plaatsen naar buiten te gaan naar dorpen, scholen, schuren of anderszins buiten onze gehoorzaamheid liggende, om daar de voornoemde kinderen te onderwijzen, komende dan met dezelve telkens wederom terug. Hoe redden de Zeeuwen zich die trouw bleven aan de rooms-katholieke kerk? De bronnen zwijgen er nagenoeg over. Veel roomsen zijn in en na 1572 naar Vlaanderen uitgeweken. Op het platteland kwamen weldra bijna geen roomsen meer voor.
In de steden zijn stellig particuliere onderwijzers hen te hulp gekomen. Rijke r.k.burgers konden een gouverneur of een gouvernante in dienst nemen en niet altijd en overal werden de voorschriften, van hogerhand gegeven, opgevolgd. De schoolmeesters moesten bijv. de Drie Formulieren van Enigheid ondertekenen. Maar G. Brandt (1621-1685), de bekende geschiedschrijver, tekent in zijn ‘Historie der Reformatie’ op dat die ondertekening in sommige steden nog lang is opgehouden of nooit geëist werd, want enige wethouders vonden het niet geraden alle schoolmeesters van andere gezindheden met de tekening van het verbindschrift te bezwaren. Misschien waren er onder de voornoemde wethouders ook enkele Zeeuwen.
Binnen tien jaren was de gehele kloosterbevolking van Zeeland naar elders uitgeweken. In diezelfde jaren heeft een stroom van meestal calvinistisch georiënteerde Vlamingen en Brabanders zich over de Zeeuwse eilanden uitgestort. Onder hen waren veel bekwame schoolmeesters. Vooral Middelburg was in trek. In 1591 kwamen 22 onderwijskrachten zich er melden. Onder hen bevond zich Johan → Coutereels, schrijver van een arithmetica.
Bekende docenten waren ook Joannes en Samuel de Swaaf, geboren uit Antwerpse ouders. In dit jaar verenigden de Middelburgse schoolmeesters zich tot een gilde, een unicum, dat alleen in Leiden navolging vond. Artikel één eiste dat de meesters als burger in het poortersboek moesten worden ingeschreven. Alle 22 immigranten, onder wie er 18 uit Zuid-Nederland kwamen, meldden zich meteen op het raadhuis.
In de Zeeuwse steden zal het peil der particuliere scholen stellig hoog zijn geweest. Op het platteland was de situatie minder gunstig. De schoolmeesters hadden geringe inkomsten en vulden deze aan door gelden uit nevenbetrekkingen zoals schoenlapper, koster, klokkenluider, chirurgijn, notaris, gerechtsbode. De school moet er onder geleden hebben.
De reglementen, in de 17e eeuw vastgesteld, bleven tot omstreeks 1800 van kracht. Alleen werden sommige bepalingen gewijzigd of aangevuld. In hoofdzaak gold het volgende: de sollicitant moest examen afleggen; hij moest gereformeerd zijn; hij moest zijn ambt zelf waarnemen; hij mocht geen politiek ambt bekleden dat onverenigbaar was met het schoolmeesterschap. Er werd aangedrongen op goede jaarwedden. Het oordeel over de kwaliteit van dit onderwijs is niet gunstig. Dominee A.J.Berkhout, in 1824 schoolopziener, sprak van jammerlijk verwaarloosd onderwijs, gebrekkige reglementen, die weinig bepaalden omtrent het doel van het onderwijs en nog minder omtrent de leerwijze.
Bij de aanstelling van een onderwijzer was doorgaans de man die het hardst schreeuwde bij het kerkgezang, het meest gemaakt las en de fraaiste hand schreef, degene die bij voorkeur gekozen werd. De leeren leesboeken waren voor een groot deel, zowel wat de vorm als de inhoud betrof, niet geschikt voor kinderen. Ze werden dikwijls geheel werktuigelijk gebezigd, zonder geleidelijke opklimming.
Wat de sfeer betreft oordeelt een andere schrijver, Versluys: In de regel waren de plattelandsscholen kleine, bedompte vertrekken met gebrekkige banken en tafels. De onderwijzer zat in het katheder en riep de leerlingen één voor één bij zich. Omstreeks 1700 was de tabberd vervangen door een sitsen japon met een sjerp of koord om het middel vastgemaakt. De baret had plaats gemaakt voor een pruik. Aan de wanden hingen nog altijd in sierlijk geschreven letters het Onze Vader, de Tien Geboden, de Geloofsartikelen en de schoolwetten. De verwarming vond plaats in open haarden, met hout en turf, dikwijls door de scholieren zelf meegebracht.
Vanaf ± 1775 kwam er onder invloed van het rationalisme een steeds groter belangstelling voor het schoolwezen. Mannen als Nieuwold en Wester, Prinsen, Anslijn en K.van der Palm, wekten op tot praktische verbeteringen. Verschillende maatschappijen schreven prijsvragen uit, zoals de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (1761) en vooral het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen welks prijsvraag uit 1779 luidde: Welke verbete-