Orde Xenarthra Tandarmen Families: Bradypodidae Luiaards (Bradypus, Choloepus), Myrmecophagidae Miereneters (Cyclopes, Mymecophaga, Tamandua), Dasypodidae Gordeldieren (Chlamydophorus, Dasypus, Euphractus, Priodontes, Tolypeutes)
Luiaards, miereneters en gordeldieren werden vroeger en ook nu nog wel foutief tandelozen genoemd, denk maar aan de ai, het bekende tandeloze dier uit vele kruiswoordraadsels. Tegenwoordig is deze naam gelukkig vervangen door de veel juistere benaming tandarmen; alleen de miereneters zijn nl. echt tandeloos. De anderen bezitten allen tanden maar wel gedegenereerd.
De Zuidamerikaanse luiaards zijn overblijfselen uit de oertijd, toen hun geslacht wijd verspreid was en ten dele enorme afmetingen bereikte (bv. de beroemde reuze-luiaard ter grootte van een olifant). Twee geslachten overleefden de tijd. Van hen heeft Bradypus voor en achter drie tenen, Choloepus heeft achter eveneens drie, maar voor slechts twee tenen. Deze grote tenen worden door een gemeenschappelijke huid omgeven en eindigen in lange sterke klauwen, waarmee de dieren met de rug omlaag door de bomen slingeren. Ze kunnen daarmee echter ook slaan en gevoelig knijpen. Luiaards brengen hun hele leven in bomen door en voeden zich met bladeren.
Op de grond komen ze slechts moeizaam vooruit. Terwijl alle andere gewervelde dieren zeven halswervels hebben is dit aantal bij de Bradypus soorten tot negen, of bij uitzondering zelfs tot tien verhoogd. De tweevingerige heeft echter het normale aantal van zeven wervels, zijn kleinere verwant, Choloepus hoffmanni van Costa Rica en Panama, echter maar zes. Door het grotere aantal halswervels wordt de beweeglijkheid van de kop vergroot, zoals dat elders alleen bij vogels voorkomt. Een kopdraai van 180 graden zoals bij uilen, is bij de luiaards zonder meer mogelijk. De vacht van de vrij levende dieren heeft meestal een groene tint door de daarin groeiende algen.
Een soortgelijke verkleuring veroorzaken de larven van de luiaardvlinder, Bradypodicola hahneli. In gevangenschap drogen de algen in en verdwijnt de groene glans.
Van de eertijds omvangrijke familie miereneters leven thans nog slechts drie geslachten, ieder met één soort. De dwergmiereneter is de kleinste, en is een langzame maar zekere klimmer in de bomen. Op de grond beweegt hij zich hulpeloos en kan dan ook boomloze stukken niet oversteken. Hun beperkt woongebied kunnen ze dan ook niet verlaten. De kop is korter dan van beide neven. Bij die heeft de kop een buisvormige verlenging met de volkomen tandeloze kaken, welke door de wanghuid samengehouden worden.
De zeer kleine mondopening laat slechts de lange wormachtige tong door. Ook ogen en oren zijn klein, en de omvang van schedelkapsel en hersenvolume wijst zeker niet op grote geestelijke begaafdheid. De tamandoea of kleine-miereneter is zowel een goede klimmer met grijpstaart als een goede loper, terwijl de tot 45 kg zwaar wordende grote miereneter geheel aan de grond gebonden is. De achterpoten zijn niet speciaal vervormd, de handen echter wel. Deze worden bij het lopen met de buitenste rand neergezet, waar flinke eeltplekken aanwezig zijn. De handpalmen zijn naar binnen gericht en de klauwen staan daardoor ook naar binnen en naar achteren gericht.
Met deze klauwen slaan ze termietenheuvels in stukken. Het na een draagtijd van 190 dagen geboren jong heeft aanvankelijk een veel kortere kop dan de moeder, en lijkt dan meer op de tamandoea. Het jong rijdt achter op de rug van de moeder mee, en zij sleept het op deze wijze lang met zich rond. Bij gevaar kunnen ze goed uit de voeten komen.Heek schildert de gordeldieren aldus: „Gordeldieren zijn overlevenden van een eertijds grote familie. In vergelijking met vele verwanten uit de prehistorie moeten we ze dwergen noemen, omdat ze thans zelden groter dan 150 cm worden, zonder staart niet meer dan 1 meter. Alle gordeldieren zijn plompe schepselen met lange toegespitste kop, grote varkensoren, forse staart en korte poten, waaraan krachtige graafklauwen zitten.
Ten gerieve van deze klauwen zijn de nagelkootjes van de derde en vierde teen enorm vergroot, ten nadele van de overige voetbeentjes, de botten uit de middenhand zijn vergroot en verbreed“. Carus Sterne schrijft over de gordeldieren en de hele orde Xenarthra: „In alle richtingen heeft deze hele orde iets dat de overige zoogdieren vreemd is en doen ze zich voor als een vergrijsde, niet meer in deze tijd passende, door uitsterven van vele verwanten sterk geïsoleerde en als zodanig bijzonder heterogene groep, die nog slechts wacht op zijn uitsterven“. Hun aan schildpadden herinnerend uiterlijk danken de gordeldieren aan hun uit verbeningen van de lederhuid gevormd huidpantser, waaroverheen de opperhuid een hoornachtige afdekking vormt. De afzonderlijke gordels van het pantser zijn ten opzichte van elkaar goed beweegbaar. Ze liggen los, en enigszins dakpansgewijs over elkaar. Enkele soorten kunnen zich helemaal oprollen, hetgeen in het bijzonder geldt voor het kogelgordeldier, dat op de stijl geplaatste punten van zijn krachtige tenen loopt.
De tatoe of negenband-gordeldier is vooral bekend om zijn vele (tot 12) jongen, die in een worp altijd van hetzelfde geslacht zijn. Het pantser van de gordelmol is iets anders gebouwd. Bij dit dier is het rugpantser niet meer dan een huid-duplicatie, die als een zadel op het dier ligt.