Gepubliceerd op 30-05-2019

Zoogdieren

betekenis & definitie

De laatste en hoogstontwikkelde klasse van de gewervelde dieren zijn de zoogdieren of Mammalia; tegelijkertijd is het in de ontwikkelingsgeschiedenis de jongste groep. Zoogdieren zijn nakomelingen van de pelycosauriërs, zoogdierachtige reptielen die meer dan 180 miljoen jaren geleden leef-den.

Op de pelycosauriërs volgden aan het einde van het Perm en in het begin van het Trias de Therapsida, een groep zoogdierachtige reptielen waarbij elleboog en knie reeds tegen de romp geplaatst waren zoals bij de recente zoogdieren. De romp werd daardoor beter ondersteund en maakte het de dieren mogelijk zich sneller voort te bewegen dan met de buitenwaarts gedraaide ledematen van de overige reptielen en amfibiën.

Fossiele vondsten van deze oude vormen zijn betrekkelijk zeldzaam. Het is overigens ook nog niet mogelijk daaruit af te leiden of deze zoogdierachtige reptielen misschien reeds warmbloedig zijn geweest en levende jongen ter wereld brachten.

Wel duidelijk is, dat alle overgangen van reptielen naar zoogdieren zeer geleidelijke zijn geweest. Het is voorts ook niet mogelijk om nauwkeurig vast te stellen op welk tijdstip in de aardgeschiedenis de eerste echte zoogdieren leefden.

Aangenomen wordt, dat de eerste zoogdieren niet meer dan de grootte van ratten of muizen heb-ben gehad. Pas gedurende het begin van het Tertiair ontwikkelde zich een grote vormenrijkdom, waarbij de zoogdieren tevens alle levensruimten veroverden, land, water en lucht.Alle zoogdieren zijn in het bezit van longen en ademen atmosferische lucht. De naam Mammalia voor de klasse is afgeleid van het latijn voor tepels, „mammae“. Niet alle zoogdieren bezitten echter tepels, doch slechts de hoogste groepen, de Theria. De lagere zoogdieren, de Prototheria of oerzoogdieren, hebben geen aanleg van tepels. Bij hen monden de verschillende melkklieren uit in speciale huidgedeelten tussen het haarkleed van de buik, bij de buideldieren in de broedbuidel.

Ook het haarkleed, de haren, zijn karakteristiek voor de zoogdieren. Meestal vinden we op de huid borstel en wolharen bijeen, waarvan vooral de borstelharen zeer uiteenlopend van vorm kunnen zijn. Andere bijzonder goed ontwikkelde haren doen dienst als zintuigorganen, vooral bij de tast, en zijn dan meestal steviger en langer dan de overige borstelharen. Tot deze speciale tastorganen behoren de snorharen van de roofdieren en de knaagdieren. Ook wimpers, wenkbrauwen, manen, staartkwasten en stekels zijn vervormde borstelharen. De haren ontstaan uit opperhuidcellen, en worden onderhouden en gevoed door bloedrijke papillen van de lederhuid.

Iedere haar wordt door spiertjes gecontroleerd en is voorzien van zenuwdraden, waardoor opzetten en neerleggen van de individuele haren mogelijk is. De huid van de zoogdieren is uiterst rijk aan klieren. Naast de buisvormige zweetklieren en de druifvormige talkklieren zijn er nog talrijke klieren te noemen die speciaal dienen om geuren te verspreiden. De laatste klieren dienen o.a. voor het bijeenbrengen van de sexen, voor het in stand houden van het kuddeverband en voor het markeren van het territorium. Deze geurklieren kunnen zich bij de verschillende groepen op zeer verschillende plaatsen bevinden, zoals de hoefklieren bij de evenhoevigen, de muskusklier op de rug bij vele soorten, de flankklieren bij de muizen, de gezichtsklieren bij vleermuizen en de aarsklier bij vele roofdieren. Het met kliergeuren markeren kan willekeurig geschieden, maar ook zonder opzet in de bouwwerken, holen en gangen van holbewoners.

Het haarkleed wordt gewoonlijk periodiek gewisseld, bij enige soorten jaarlijks, bij andere vaker. De lange staartharen en manen van het paard kunnen meerdere jaren blijven. Huiskatten en honden kunnen doorlopend ruien, maar steeds houden ze een gesloten vacht. Als uitzondering kunnen sommige kleinere zoogdieren hun vacht in korte tijd vrijwel geheel verliezen, doch deze groeit dan ook zeer snel weer aan. Bij sommige robben gaat tijdens de rui een deel van de huid mee, en deze afgestoten huidschilvers zijn met haren doorboord.

De grote hersenen van de zoogdieren zijn hoog ontwikkeld. De wervelkolom is bijna altijd onderverdeeld in hals-, borst-, lende-, bekken- en staartwervels, waarbij iedere groep uit meerdere karakteristiek gevormde wervels opgebouwd is. De wervellichamen van de borstwervels nemen van voor naar achter allemaal in grote af, om dan van de kleinste, weer via de lendewervels in grote toe te nemen tot de eerste bekkenwervel. De lengte van hals en staart zijn van soort tot soort zelfs totaal verschillend, terwijl de laatste zelfs variabel is binnen dezelfde soort. Niettegenstaande de zeer uiteenlopende lengten van de hals is het aantal halswervels steeds zeven. Zelfs de giraffe heeft slechts zeven halswervels.

De enige uitzondering op deze regel is een geslacht luiaards met 9-10 halswervels. Bij walvissen zijn de halswervels gewoonlijk vergaand met elkaar samengegroeid. Op enkele uitzonderingen na is de hals bij hen dan ook niet meer draaibaar.

Tanden zover aanwezig zijn bij de zoogdieren tot de boven-, tussenen onderkaak beperkt. Bij enkele orden, waaronder de walvissen, zijn de tanden onderling zeer gelijkvormig. Bij de meeste andere groepen kunnen we echter vier soorten onderscheiden: snijtanden (incisieven), hoektanden (caninus), valse kiezen (premolaren) en ware kiezen (molaren). De bovenste snijtanden zitten in de tussenkaak, alle andere bovenste tanden in de bovenkaak, hoewel de hoektanden vaak op de grens tussen beide staan. Aantal en vorm van de tanden wisselen sterk van soort tot soort en vormen als zodanig een belangrijk hulpmiddel bij de classificatie van de zoogdieren. Zo verscheiden als de vorm is, is ook de beetlijn van de tanden.

Bij vele soorten, bv. varken en hond, ligt de occlusielijn bijna loodrecht, bij andere soorten vormt de bovenste rij tanden een convexe, de onderste rij een concave boog (holkakig) en bij spitsmuizen is de stand omgekeerd (bolkakig). Pasgeboren zoogdieren zijn doorgaans nog tandeloos. Slechts geleidelijk aan groeien detanden en breken door het tandvlees heen. De tanden van de onderkaak staan meestal iets vóór de corresponderende van de bovenkaak. Het jonge gebit, melkgebit, wordt in de loop van de ontwikkeling van het dier door het blijvend gebit vervangen, dat meestal een groter aantal tanden bezit. Er zijn soorten bij welke het melkgebit reeds in het embryo-nale stadium wordt geresorbeerd en door een blijvend gebit vervangen, waarmee ze dan worden geboren (enkele soorten robben).

Bij vele zgn. nestvliedende knaagdieren, eekhoornachtigen, komen de jongen veelal met reeds doorgebroken knaagtanden op de wereld, en hun kauwgebit breekt na enkele dagen door. De knaagtanden blijven het hele leven doorgroeien ze zijn „wortelloos“ en moeten door voortdurend gebruik afgesleten worden. Evenzo zijn bv. bij de woelmuizen ook de ware kiezen „wortelloos“; de afgesleten plaatsen van de kauwvlakken groeien doorlopend aan. Anders is het met de echte muizen gesteld en de meeste andere zoogdieren, waar de tanden wortels hebben en de kauwvlakken ook afslijten maar niet meer aangroeien. Zijn ze langzamerhand opgebruikt, soms tot op de wortel, dan gaan ze geheel verloren, als het dier niet reeds aan een roofdier ten prooi is gevallen. Het uit de mond vallen van voedsel tijdens het kauwen, wordt door de lippen en wangen verhinderd, welke de mondholte naar buiten afsluiten.

De spieren in de wangen en lippen drukken de voedselmassa constant tussen de tanden en kiezen. Ook de tong en het gehemelte hebben hier een zelfde taak. Het bezit van tong, wangen en lippen en de bijzondere beweeglijkheid ervan is een van de kenmerken waardoor zoogdieren zich o.m. onderscheiden.

Naar het voedsel kunnen we de zoogdieren indelen als alleseters (omnivoren), vleeseters (carnivoren) of planteneters (herbivoren). Deze verschillende vormen van voedsel opnemen hebben er toe geleid, dat ook het maag-darmkanaal, waarin de voedselmassa verder wordt verteerd, bij de zoogdieren zeer verschillend van bouw is. Het uitscheidingssysteem is bij zoogdieren hoog ontwikkeld, en steeds is een urineblaas aanwezig. De bevruchting vindt inwendig plaats. Het ei komt uit de eierstok (ovarium) in de eileider (oviduct), wordt aldaar bevrucht en verplaatst zich naar de baarmoeder (uterus), waar het zich met de vruchtvliezen in de baarmoederslijmhuid inkapselt. Dan wordt de moederkoek (placenta) gevormd.

Zo kan het ei zich onder zeer constante milieuomstandigheden veilig ontwikkelen. Om het embryo ontstaat een vruchtvlies (chorion), dat door middel van vruchtvliesvlokken een verbinding met de baarmoederwand vormt, waardoor de uitwisseling van gassen en voedsel uit het moederbloed mogelijk wordt. De chorionvlokken zelf bevatten aders en slagaders van het embryo. De draagtijd wisselt van soort tot soort, evenals de graad van ontwikkeling bij de geboorte.

Zoogdieren zijn vrijwel over de gehele aarde verbreid; het merendeel is tot bepaalde geografische en topografische gebieden beperkt, waarvoor bijzondere historische oorzaken zijn aan te wijzen.