Gepubliceerd op 30-05-2019

Beren

betekenis & definitie

Familie: Ursidae Beren (Euarctos, Helarctos, Melursus, Selenarctos, Thalassarctos, Tremarctos, Ursus)

Beren zijn middelgrote tot grote roofdieren, zwaar en plomp gebouwd. Hun grote lange klauwen kunnen ze niet intrekken, en de voet wordt met de gehele zool op de grond gezet. Een berenspoor lijkt veel op dat van een blote mensenvoet. De staart is uitwendig niet zichtbaar. Het gebit wijkt in zoverre van dat bij andere zoogdieren af, dat de scheurtanden in grootte en bouw nauwelijks van de kiezen verschillen, die op hun beurt brede, knobbelige kauwvlakken hebben. Uit dit berengebit is reeds af te leiden dat het alleseters zijn, die overwegend van plantenkost leven.

De stamgeschiedenis is door talrijke fossiele vondsten vrij goed bekend. De oudste zijn reeds bekend uit het vroege Mioceen; het waren slechts ongeveer vosgrote dieren, die in het geslacht Ursavus worden ondergebracht. De recente beren staan, in overeenstemming met hun geologische ouderdom, op zeer verschillende ontwikkelingsniveaus. Thenius stelt in dit verband, „dat het, met uitzondering van de brilbeer, die in een afzonderlijke onderfamilie hoort, om nauwe verwanten gaat, waaronder de bruine-beer tot de meest gespecialiseerde, de maleise-beer afgezien van enkele aparte specialismen tot de primitiefste vormen behoort.“ Plinius gold tot het einde van de middeleeuwen als hoogste autoriteit op natuurwetenschappelijk gebied. Over berenwijfjes zegt hij: „De berinnen baren in hun hol op de 30ste dag ten hoogste vijf jongen. Dit zijn witte, vormloze vleesklompen, iets groter dan muizen, zonder ogen, zonder haar, met alleen de klauwen zichtbaar.

Door likken worden ze geleidelijk aan gevormd.“ Pas veel later leerde men beren-embryo’s en pasgeboren jongen kennen. Thans is het niet alleen vanzelfsprekend dat bruine-beren regelmatig in gevangenschap worden geteeld, maar geldt hetzelfde voor een heel aantal veel moeilijker te kweken soorten, zoals de ijsbeer, de brilbeer en de maleise-beer. Het grootste verspreidingsgebied en daarmee in verband staand het grootste aantal ondersoorten en lokale vormen heeft de bruine-beer. Hoe verder naar het noorden, hoe groter de rassen of vormen worden, met voorop de kodiak of alaskabeer en zijn neef van het schiereiland Kamtsjatka, met een lengte van 3 m, en een schofthoogte van 120 cm; rechtop staand halen ze ruim 3,5 m. Ook de legendarische Noordamerikaanse grijze- of grizzlybeer kan dergelijke enorme afmetingen bereiken en die van de bruine-beer nog overtreffen. Zelfs onze Europese bruine-beer is een majestueus dier, dat vijf tot zeven honderd kilo zwaar kan worden.

Een bruine-beer is met zes jaar volgroeid, en kan onder gunstige omstandigheden wel 50 jaar oud worden. Een pasgeboren jong is een naakt, 25 cm lang en 300 g zwaar, volledig hulpeloos klein wezen. Meestal telt een worp 3 tot 4 jongen, soms zelfs vijf. De beertjes worden meestal in de eerste helft van januari geboren, als de moeder nog in het winterhol ligt. Ze houdt haar kinderen tussen borst en armen, opdat ze het warm genoeg zullen hebben. Pas na 30-32 dagen openen ze de ogen en tot dat tijdstip blijven ze zoet bij de moeder.

Dan echter halen ze in wat hen voordien aan beweging ontbrak. De speelse jonge beren zijn tot alle stoute dingen bereid, huilen als kinderen, en als ze moe worden, gaan ze vreedzaam naast elkaar liggen en besabbelen onder luid gespin hun eigen pootje of elkaars oren. In het jeugdkleed hebben ze een brede lichte band aan de onderkant van de hals, die niet zelden als een halsband zich rond de hals uitstrekt. Incidenteel vinden we deze band ook nog in het volwassen kleed terug. Voordat de berin in de herfst het winterleger betrekt, worden de oude jongen verjaagd. Als de in de winter geboren jongen zover zijn, dat ze met de moeder kleine strooptochten kunnen ondernemen, mogen de jongen van vorige jaren weer terug komen.

Vaak blijven jongen van twee jaar bij de moeder, maar moeten deze dan helpen bij het verzorgen van de jongsten. Niettegenstaande hun ogenschijnlijke plompheid zijn beren toch bijzonder lenig. Met name de armen hebben een reikwijdte, die meestal onderschat wordt en daardoor oorzaak van ongevallen en verwondingen door gevangen beren is. Hier komt nog bij, dat beren praktisch geen liefdesspel kennen, en men ze ook bij grote ervaring niet aan het uiterlijk kan peilen op wat ze in het schild voeren. Ze blijven daarom altijd voor de verzorgers moeilijke en niet ongevaarlijke pleegkinderen. Tot het midden van de vorige eeuw ongeveer waren beren in Midden-Europa nog regelmatige verschijningen bij trekkende gezelschappen muzikanten en zigeuners, waar ze zoals in „Die verkaufte Braut“ van Smetana met neusring en muilkorf uitgerust, op jaarmarkten hun danskunst moesten tonen.

In geheel Europa leven bruine-beren ook thans nog, op plaatsen waar de bossen nog ongerept zijn, en naar het oosten tot in geheel Azië. In Nederland, België, Denemarken en Zwitserland, en in grote delen van de andere landen zijn ze uitgeroeid. In de Alpen leeft nog een vaste stam in het Presanella-Adamello-Brenta-gebied in Trentino. Op onregelmatige tijden komen bovendien nog eenzame trekkers vanuit het oosten naar deze streek. Heel bekend is het regelmatige trekken van Joegoslavische bruine-beren in noordelijke richting, soms tot in Zuidoost-Oostenrijk. De schade die ze onder het vee in de Alpen aanrichten is weliswaar merkbaar, maar wordt van deze solitairen getolereerd.

De Syrische bruine-beer is kleiner, tamelijk licht met zeer lange, licht hoornkleurige nagels. De kleur varieert niet alleen binnen de soort, maar zelfs binnen de verschillende lokale vormen in sterke mate. Datzelfde geldt voor de bruine-beren van Azië, die worden onderscheiden in: Ursus arctos lasiotis uit Mandsjoerije, de Japanse Ursus arctos yessoensis, de tibet-beren en de isabel-beer. Of alle voor Siberië opgestelde ondersoorten, resp. rassen recht van bestaan hebben, is nog de vraag; genoemd worden bv. yenisseensis, baikalensis, kolymensis. De Oostsiberische bruine-beer, Ursus arctos beringianus, is een reuzebeer, die nauwelijks voor de alaskabeer onderdoet.

De Noordamerikaanse zwarte-beer of baribal blijft iets kleiner en is minder gevaarlijk, maar blijft evenals alle beren onbetrouwbaar. In de Noordamerikaanse natuurreservaten is hij algemeen. Daar komt hij ook bij de schuilhutten en zoekt afvalhopen na op iets eetbaars, bedelt bij de bezoekers, maar kan onaangenaam worden als hij wordt teleurgesteld. Ook de zwarte-beren zijn geenszins allemaal zwart, maar hebben een bruine neus tot aan de ogen. Een roodbruine fase wordt kaneelbeer genoemd, een blauwachtige tot witte vorm uit Alaska heet zilver-, blauwe- of gletsjerbeer.

In Zuid-Amerika leeft slechts een enkele berensoort, de brilbeer van de Andes; zijn naam dankt hij aan de lichte tekening van de snuit. Over zijn plaats in het systeem is men het nog niet eens.

Uitwendig onderscheiden ijsberen zich weliswaar duidelijk van bruine-beren, maar zijn niettemin nauw verwant, en zelfs onderling vruchtbaar en in staat levensvatbare vruchtbare jongen voort te brengen. De ijsbeer is langgerekt, echter wat hoger gebouwd. De lange hals draagt een opvallend kleine kop met kleine, ronde, sterk behaarde oren. De poten zijn vrij lang, de voeten lang en breed met korte, dikke, zwarte klauwen, de tenen tot halverwege door een zwemhuid verbonden. De voetzolen zijn met uitzondering van de zoolen teenkussens, niet dicht behaard. De geelwitte onderwol is zeer dicht en door lange borstelharen overdekt.

Dit zijn opmerkelijke eigenschappen voor een dier dat zo hoog naar het noorden leeft. Vooral de slankere bouw van de ijsbeer is wel zeer opvallend, omdat alle andere dieren die in het hoge noorden leven zich van hun verwanten gaan onderscheiden door een kortere en gedrongener bouw dan van hun meer zuidelijk levende verwanten. We moeten deze bouw van de ijsbeer dan ook verklaren als een gedeeltelijk aangepast zijn aan het leven in het water. De slanke bouw zien we dan als een gestroomlijnde vorm, en de begroeiing van de zolen niet alleen als een bescherming tegen de kou maar ook als een verbetering ten gunste van de zwemcapaciteiten.

Nadat in de tweede helft van mei de rui inzet, laat een groot deel van de wol los; daarom ziet de ijsbeer er in de zomer slanker uit. Het haarkleed is waterafstotend; het wordt daarom en wegens de grote warmteïsolatie, ondanks het gewicht, gebruikt als kleding voor de bewoners in de poolstreken, en verkozen boven andere pelskleding. De meeste ijsberen brengen de lange poolnacht door in een zelfgegraven leger in de sneeuwvlakte onder de kusten. Ze laten zich daar insneeuwen en geen spoor verraadt hun aanwezigheid. De Deense poolvorser Alwin Pedersen beschrijft het leger als een 2-3 m lange gang en een ruim ovaal hol. Zelfs bij de strengste koude blijft de temperatuur in het hol door de lichaamswarmte van de dieren rond het vriespunt.

Dit is af te leiden uit de beijsde binnenwand van het hol. Een eigenlijke winterslaap houdt de ijsbeer niet, maar hij dut slechts rustig bij een verminderde stofwisseling. Van november tot februari, tijdens deze rustpauze, eten ze niet. Hun geliefkoosde buit vormen robben, maar ze jagen zowel op lemmingen als op rendieren, plunderen vogelnesten, vangen vissen en komen ook op aas af. In de zomer eten ze ook veel zeewier, korstmossen, andere plantaardige kost en wat ze verder maar kunnen vangen. Ze leven vnl. op de drijfijsvlakten van de noordelijke poolstreek en komen slechts bij uitzondering aan land.

Met het drijfijs trekken ze jaar in jaar uit van oost naar west, overeenkomstig de hoofdstroming en ijsdrift. Beweegt de ijsdrift zich naar warmere streken, dan trekken ze in tegengestelde richting. De ijsdrift of beweging van het drijfijs gaat tot het smeltpunt ter hoogte van de zuidelijke oostkust van Labrador. De Chateau bocht op 52 °NB is de zuidelijkste plaats waar ijsberen zijn aangetroffen. Het noordelijkste punt werd vastgesteld door het drijvende Russische noordpoolstation in 1937/1938 op 88° NB. Doordat de poolzeeën onder geen enkele wettelijke bepaling vallen, is de jacht op ijsberen vrij.

Hierdoor is de stand van de ijsbeer de laatste jaren schrikbarend terug gelopen. Om deze reden is er de laatste jaren een zeer uitgebreid onderzoek op gang gekomen, waaraan ook door Nederland wordt deelgenomen, om te onderzoeken hoe de toestand van de ijsbeer is, en welke maatregelen genomen moeten worden om het voortbestaan van de ijsbeer te verzekeren.

Azië herbergt een aantal zwarte beersoorten, waarvan de kleinste de maleise-beer is. Hij draait de voorvoeten op een zelfs voor beren merkwaardige wijze naar binnen, hetgeen er op wijst dat het een klimmer is. Hij bouwt zijn slaapnest in bomen. De tong is ongewoon lang en smal en dient voor het oplikken van termieten en andere insekten. Het hoofdvoedsel bestaat niettemin uit vruchten, bladspruiten en bladeren. Opvallend is het ogenschijnlijk veel te ruime vel.

Zelfs als hij stevig op de rug wordt vastgepakt, kan hij zich in zijn eigen vel geheel omdraaien en zijn belager bijten. In zijn vaderland wordt hij niet zelden als huisdier gehouden. Groter zijn de kraagberen, genoemd naar de machtige afstaande haarkrans. Voor de borst hebben ze een lichte tekening, die ook bij oudere dieren blijft. Kraagberen zijn eveneens kundige klimmers die vruchten en honing van de bomen halen.

Een eveneens in bomen klimmende en overwegend van plantaardige stoffen levende soort is de lippenbeer, in oude geschriften wel luiaardbeer genoemd. De lange, kromme klauwen geven hem een goed houvast in de bomen. De lippenbeer heeft een zelfde kleur en kraag als de kraagbeer. Zeer apart zijn de uiterst beweeglijke neusvleugels en lippen. De jongen worden, ook als ze al lang goed zelfstandig kunnen lopen, door de moeder op de rug meegedragen. De dieren leven in paartjes, en de jongen worden gemeenschappelijk verzorgd. Overdag rusten ze overwegend in zelfgegraven holen.