Gepubliceerd op 30-05-2019

Insekten

betekenis & definitie

Klasse Insecta (Hexapoda) Insekten (kerfdieren)

Onderklasse Apterygota Oerinsekten Orden Collembola Springstaarten (Dicyrtoma, Isotoma, Podurd), Diplura Dubbelstaarten (Japyx), Thysanura Franjestaarten (Lepisma, Petrobius)

De insekten zijn verweg de soortenrijkste groep dieren, welke bijna over de hele aarde verspreid zijn en in alle milieus, de zee uitgezonderd, in een veelvoud van vormen voorkomen.

Hoofdkenmerken van deze geleedpotigen zijn hun uit drie delen bestaand lichaam met kop, borst en achterlijf en drie paar poten aan de borst. Hebben de oerinsekten nooit vleugels bezeten, de meeste andere insekten bezitten twee paar vleugels aan de borst. Indien er maar één paar of helemaal geen vleugels meer aanwezig zijn, dan komt dat omdat deze in een later stadium verdwenen zijn. Het hele lichaam en de extremiteiten worden omgeven door een uit chitine bestaande huid. Dit chitineskelet dient als bescherming tegen uitdrogen, voor de aanhechting van de spieren en draagt de inwendige organen.

De drie paar mondwerktuigen aan de kop zijn naar gelang de levenswijze der insekten zeer verschillend gebouwd. Ze kunnen kauwen, grijpen, zuigen, likken of steken. Iedere orde der insekten is dan ook te herkennen aan de ontwikkeling en functie van de mondwerktuigen. Er zijn groepen bekend, waarbij het imago nauwelijks nog aanwijsbare mondwerktuigen bezit en die daardoor niet in staat zijn tot voedselopname. Ze teren in op het voedsel, dat ze in het larvale stadium opgeslagen hebben. Aan de kop zit bovendien één paar antennen, waaraan vele zintuigorganen voorkomen.

Een van de belangrijkste taken is het vinden van een partner en de voeding, welke beide overwegend door de reuk gekenmerkt zijn. Bij de insekten kunnen we twee soorten van ogen onderscheiden, de enkelvoudige ogen of ocellen en de samengestelde ogen of facetogen. Zijn de eersten eenvoudig gebouwd en slechts in staat licht en donker te onderscheiden, daarentegen kunnen de laatsten, welke uit vele delen zijn samengesteld, een rastervormig beeld vormen. Het aantal delen is bepalend voor de kwaliteit van zien en hoe de omgeving ervaren wordt.

De oerinsekten kunnen we met recht primitieve dieren noemen. Ze zijn gering van afmetingen, alsook in aantal soorten en zijn over de hele wereld verspreid. Het belangrijkste kenmerk is het ontbreken van de vleugels. Hun ontwikkeling vindt plaats zonder belangrijke gedaanteverandering. Wel vinden we bij sommige soorten nog gepaarde achterlijfaanhangsels, die over het algemeen worden gezien als over-blijfselen van duizendpootachtige voorouders.

De franjestaarten kunnen nog het meeste recht op de benaming oerinsekten doen gelden. Ze bezitten drie lange dunne aanhangsels en zweepvormige antennen. De kustspringer leeft onder stenen aan de zeekust, het zilvervisje kennen we ook als bewoner in huis, vnl. in provisieen voorraadkasten, het knaagt daar aan levensmiddelen en wordt daarom ook wel suikergast genoemd. Beide zijn lichtschuw en proberen zich altijd snel in donkere spleten te verbergen.

De dubbelstaarten hebben maar twee aanhangsels aan het achterlijf. Deze kunnen zweepvormig zijn, maar ook kort en krachtig, zoals bij de oorwormen. Ook deze dieren leven verborgen onder stenen.

De springstaarten zijn de soortenrijkste groep en door hun lichaamsbouw sterk gespecialiseerd. Aan het korte achterlijf zitten aan het vierde segment een paar ledematen, welke vergroeid zijn tot een vork en waarmee ze door deze te bewegen buitengewoon grote sprongen kunnen maken. Ze leven met miljoenen en miljoenen op de meest ongewone plaatsen. De waterspringstaart leeft op het oppervlak van plassen en poelen, de gletsjervlo op sneeuw en ijs in het hooggebergte, waar ze zich voeden met door de wind meegevoerde organische resten. In sommige jaren vermeerderen ze zich zo buitensporig, dat de sneeuw er donkergekleurd uitziet. Dicyrtoma vind men in het mos of op begroeide plaatsen langs beekoevers, onder stenen en bladeren.