In het Oudfr. recht trad V. op, wanneer een lid van de stam de vrede brak. Daar deze in de Oudfr. rechtsbeschouwing de rechtsorde bepaalde, stelde een vredebreker zich automatisch buiten de stam.
De ergste vorm van vredebreuk beging hij, die zich tegen de hele stam keerde (bijv. bij landverraad). Zijn V. kon niet door een boete gezoend worden. Hij werd tot een vijand van de stam verklaard (zie Woesting). Raakte de vredebreuk niet de hele stam, dan kon de dader door een vredegeld de vrede herkrijgen; dit vredegeld was een vast percentage van alle zoengelden en viel het volk of de koning toe. Zie: R. His, Das Strafrecht der Friesen im M.A. (Leipzig 1901), 174-190.