Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

TERSCHELLING

betekenis & definitie

(Fr.: Skylge, Skylgeralân). De naam skylge, schelling wijst op de ligging op de ‘scheiding’, grens van Frl. en Holland.

T.: te der of op de schelling. Er zijn drie kerkdorpen: Westerschelling, Midsland en Hoorn.

T. is het grootste der Fr. Waddeneilanden, in het westen door het Vlie van Vlieland gescheiden, in het oosten door het Amelandse gat van Ameland.

Het eiland is ca. 30 km lang en bijna 4 km breed en heeft een opp. van 9616 ha.WAPEN. ‘Zijnde van lazuur, met een boom aan welkers regterzijde een zeemonster en aan welkers linkerzijde een hond is opstaande, alles van goud.’ (->Waddeneilanden). De vlag heeft vijf horizontale banen: rood, geel, groen, blauw en wit. Het volksrijmpje zegt: ‘rood zijn de daken, geel zijn de helmen, groen is het gras, blauw is de lucht en wit is het zand, dat zijn de kleuren van Schellingerland’. BEVOLKING. In 1900 3920 inw. Daarna daalt de bevolking tot 3314 in 1940, vooral doordat vele zeelieden verhuizen naar de havensteden. De laatste jaren is er een kleine stijging.

Op 1.1.1958 had T. 3751 inw. KERKELIJK EN POLITIEK LEVEN. Ned. herv. 2320, doopsgez. 199, geref. 163, r.k. 71 inw., terwijl 822 inw. tot geen kerkgenootschap behoorden.

Bij de tweede-kamerverkiezingen in 1956 werden op de K.V.P. 48 stemmen uitgebracht, op C.H.U. 397, P.v.d.A. 1301, V.V.D. 312, A.R.P. 243, C.P.N. 43 en 35 stemmen op kleine partijen. Gemeenteraad (1958): 4 P.v.d.A., 2 V.V.D., 3 Prot.-chr. groep, zie lijst S. Smit.

TAAL. Midsland en omgeving, waar tijdens de Republiek de Hollandse drost en zijn ambtenaren woonden, spreekt Stadsfries; in Westerschelling en Hoorn sprak de bevolking tot voor kort algemeen een Fr. dialect, dat afwijkt van het Fr. van de vaste wal. In 1955 sprak nog ruim 50 pct. der schoolkinderen T.s. zie Terschellings.

BODEM. De ondergrond is als die der andere Waddeneilanden. Aan de opp. komen alleen jong-kolocene afzettingen voor; meest zeezand, wadzand en duinzand, aan de wadkant ook knipklei en op sommige plaatsen, vooral N.W. van Midsland, laagveen, Daar werd in de 18de eeuw turf gegraven. Het duinlandschap is het fraaiste van de Waddeneilanden en door het onderzoek van J. W. v. Dieren goed bekend.

De hoogste duinen liggen vaak aan de binnenkant; daar werd steeds helm geplant om het overstuiven van dorpen (Westerschelling) en de akkers te voorkomen. Bekende toppen zijn de Waendune (31 m) bij Westerschelling, Koegelwiek (22 m) N. W. van Hoorn en de Jan Tijssens dune (20 m) bij Oosterend. Vooral in de 19de eeuw zijn grote delen van het duin van Oosterschelling onbegroeid geweest en mooie sikkelduinen en paraboolduinen ontstaan.

De uitgestrekte tot het grondwater uitgestoven vlakten heten ‘plakken’. Vele hiervan zijn door het Staatsbosbeheer ontwaterd. Ze worden als grasland geëxploiteerd. De orchideeënrijke moerasflora is door deze ontwatering zeer verarmd.

Tussen duin en wad liggen in de T .-polder een aantal zacht glooiende, uit duinzand bestaande hoogten, die door Van Dieren als resten van een tweetal strandwallen werden beschouwd. Hierop liggen de dorpen en buurten. Het W. deel van T. is een uitgestrekte zandplaat, de Noordsvaarder, nog groter is de Bosplaat, het O. deel.

In tegenstelling met de andere Waddeneilanden heeft T. reeds eeuwenlang aan de wadkant een zeedijk (zie Terschellingerpolder). Op oude kaarten vindt men uitgestrekte buitendijkse gronden; van deze oude kwelders zijn nog resten over, nl. het Schaal, de Keeg, de Ans en het Klaarland. Ze zijn vooral na de aanleg van de Afsluitdijk sterk afgeslagen en geërodeerd. Het dorp Wolmerum, dat dicht bij Westerschelling lag, is in de 17de eeuw door stormvloeden ten onder gegaan. De interessante flora en fauna hebben nog steeds de belangstelling van vele biologen, die o.a. op het veldbiologisch station bij Oosterend werken. Belangrijk zijn de grote Staatsnatuurmonumenten (Bosplaat, Koegelwiek, Landerumerheide en Noordsvaarder). De drie eendenkooien in de polder hebben vooral landschappelijk betekenis, de vier kooien op de Grie zijn nog belangrijke vangkooien.

BESTAANSMIDDELEN. De zeevaart was vroeger belangrijk, vooral op Westerschelling; de beroepsvisserij stierf uit. In de dorpen en buurten van de polder is landbouw het hoofdbestaansmiddel, vnl. veeteelt; in 1953 waren er 1242 ha grasland, 169 ha met akkerbouwgewassen en 36 ha tuingrond. De bedrijven zijn klein, gemiddeld 8 ha. De akkerbouw teelt de gewassen van de zandgrond, bovendien gerst; hij staat geheel in dienst van de veeteelt doch neemt af. In 1953 telde de veestapel 2326 runderen, 176 paarden, 893 schapen en ruim 2000 hoenders.

Het aantal varkens is gering. De melk, ruim 3 miljoen kg, wordt verwerkt in de stoomzuivelfabriek tussen Lies en Formerum; deze vervangt sedert 1917 de drie handkr acht fabriekjes. De paardenfokkerij neemt in betekenis af.

Het oude verkavelingspatroon is sedert de ruilverkaveling van 1950 verdwenen; rechte wegen en sloten doorsnijden de polder. Wat de modernisering van het landbouwbedrijf betreft, heeft deze ruilverkaveling niet aan de verwachting beantwoord. De lagere landbouwschool te Lies is ook met het oog op deze modernisering gesticht. De duinen waren tot 1910 in beheer bij de gem., daarna als domeingronden bij het Staatsbosbeheer, behalve de zeereep, die, als de zeerepen op de andere Waddeneilanden, onder Rijkswaterstaat ressorteert. Drie duingebieden zijn sindsdien bebost, nl. bij Westerschelling, Formerum en Hoorn (totaal 619 ha). In een aantal duinpannen worden de bessen van de lepeltjeheide (.zie Cranberry) geoogst.

In de 20ste eeuw is het vreemdelingenverkeer een belangrijk bestaansmiddel geworden: veel kampeerboerderijen, meer dan 100 zomerhuisjes en een aantal kampeerterreinen. In 1956 werd T. door ruim 50 000 vakantiegangers bezocht en door ca. 8000 dagjesmensen. Voor het verkeer werd in 1910 een verharde weg van 14 km door de dorpen aangelegd; deze is met de ruilverkaveling bij Midsland en Formerum om de dorpen heengeleid. Sedert W.0.II leidt de ‘Longway’ van Westerschelling naar het strand bij paal VIII. Midsland, Formerum, Lies en Hoorn en Oosterend hebben een strandweg; de eerste en de laatste zijn straatwegen, de andere schelpenpaden. Deze wegen kunnen in het badseizoen het sterk toenemende gemotoriseerde verkeer nauwelijks verwerken. Een autobusdienst verzorgt het vervoer over het eiland, dat een geregelde bootverbinding heeft met Harlingen, in het badseizoen driemaal daags.

GESCHIEDENIS. De oudst bekende naam is Uxalia (Wexalia). Deze komt in de 11 de eeuw voor; de naam ‘Schellinge’ wordt in een oorkonde van 1296 aangetroffen.

In de 14de en 15de eeuw was T. een vrije heerlijkheid onder het Fr. geslacht der Popma’s. Men meent dat op de terp ten zuiden van Oosterend de stins der Popma’s heeft gestaan. Holland en Frl.

hebben eeuwenlang gestreden om de heerschappij over het eiland. Verschillende Hollandse edelen, o.a. Van Arkel, Van Bergen en Aremberg werden met T. beleend. Hun kasteel stond wrsch. bij Zeerijp. Midsland was toen de zetel van de drossaard. Sedert 1615 behoort T. definitief aan de Staten van Holland.

Toch wordt T. nog jarenlang een vrijplaats genoemd voor gerechtelijk vervolgden. Bestuurlijk waren West- en Oost-T. gescheiden met rechtkamers in Westerschelling en te Midsland. In de Tachtigjarige Oorlog was T. een wijkplaats voor de watergeuzen. In de Tweede Engelse Oorlog werd Westerschelling platgebrand (1666). De walvisvaart bracht in de 18de eeuw grote welvaart. De kustvisserij bloeide tot de opkomst van de stoomvaart.

De gem. behoorde tot W.O. II bij de prov. N.-Holland; economisch was het eiland geheel op Frl. georiënteerd. T. werd door de bezetters bij Frl. ingedeeld. Deze indeling is in 1951 bij de wet bestendigd.

Paas- en pinkstergebruiken, burebier, Op’e ryd, en Sinterklaas en de buul zijn uitgestorven of verliezen hun oorspronkelijke zin. Een rijke liederenschat leeft nog bij de bevolking. w., M.

Zie: G. A. Wumkes, Tussen Flie en Bome (1900); T.v.G. xxxiii (19x8); J. W. v. Dieren, Organogene Dünenbildung (1934); G. Knop, Skylgeralân (Leiden 1946); Reg.

Leeuw. Cour., 58; Repert., 212-213; De Vlag in Top. Jubileum-uitgave... 75-jarig bestaan van de Willem Barentszschool te T., 1875-1950 (1951); Leeuw. Cour. (14.8.1955; 19.5.1956).

Boerenhuis. Wijkt uiterlijk af van het Fr. door de uit- of ingebouwde zij-ingang van de schuur (het schúntsje). Toch is het Fries. Het vee staat er nl. getweeën op de stal en het hooi wordt op de grond (het fak) opgeslagen. Eigenaardig is de voedering, die van het vak uit door staldeuren plaatsvindt.

De oudste vorm schijnt er een geweest te zijn met een lage, doorlopende vorst over huis en bedrijfsdeel, waarvan uitwendig het ‘Spylske hues’ te Formerum nog een indruk geeft. Later werd het schuurdeel omhooggetrokken en ontstond er een soort kop-romptype als op de vaste wal. Gebleven is echter de dwarsingang met achtergelegen dorsvloer, ook bij de nog sporadisch voorkomende stolpen. Volgens Knop hebben er in het geheel vier ‘punthuezen’ gestaan: stolpen met viervlakkige puntdaken.

Zie: G. Knop, Skylgeralan (1946), 236-245.

Dansen. In tegenstelling met het Fr. vasteland, hebben zich tot in onze tijd op T. tal van dansen gehandhaafd, die J. Kunst al ca. 1915 optekende. Dit materiaal, aangevuld waar mogelijk, is het repertoire geworden van de na W.O. 11 opgerichte Ver.

T.er Volksdansen, die drie dansgroepen heeft (West, Midsland, Oost). Lid kan zijn wie geboren eilander is of met een eilander getrouwd, ten minste 30 jaar en gehuwd, ’s Winters wordt er geoefend en in het badseizoen worden er voor de gasten demonstraties gegeven, waarbij de vrouwen in kostuum zijn gekleed en de mannen in een donker pak, vaak met blauwe zeemanspet (-> Klederdracht).

Men meent op T., dat de eilander dansen (Patertje, Skotse fjouwer, Jan Pierewiet, Rielen, De slaapmuts, Hakke-tone, Het schoenlapperke, Jaap sta stil, Trijeris trapje, Mars van Bonaparte, Boerendans, Wilhelmus e.d.) uitsluitend op het eiland voorkomen. Dit is onjuist. Het betreft hier algemeen-Europese dansen, soms in eeneigen variatie. Het ‘rielen’ staat i.v.m. het Engelse ‘to reel’ en zal via de zeilvaart geïmporteerd zijn.

Zie: J. Kunst, T.er volksleven (1915,2i937, si95o).