Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

OVERSTROMINGEN

betekenis & definitie

Inundaties van bedijkt land door dijkdoorbraken, meestal bij zware storm. De kronieken noemen in vroegere eeuwen de Allerheiligenvloed (1170) en de Elisabethvloed (1421).

Uit de Fr. geschiedenis is bekend de tweede Allerheiligenvloed (1570), die o.a. Oostdongeradeel teisterde (1800 mensen zouden verdronken zijn). Verder de Sint-Pietersvloed 1651, waardoor het Sint-Pietersgat onder Oudwoude ontstond. In 1701 spoelde de zeedijk van het Oosterzeese Veld weg; zo ontstond de Teroelster Kolk. Bij de kerstvloed van 1717 braken de Dokkumerdiepsdijken door en inundeerden de W. Bildtpollen en het Nieuw-Bildt.

De bekendste watervloed is die van 4-5.2.1825; de zeedijk aan de zuidkust brak op vele plaatsen door, ook die van het Workumer Nieuwland en de Oude Dijk daarachter. De hele Z. helft van Frl., op de hoge gronden na, werd door zeewater overstroomd, bovendien een belangrijk gebied door opgestuwd binnenwater. Voorts inundeerden enkele zeepolders in het noorden en noordoosten en de dorpspolders op de eilanden. De hoogste zeestand te Harlingen was 2,94 m-}-N.A.P. Bij deze stormvloed kwamen 17 mensen om.

O. van geringer omvang brachten de stormvloeden van 1877, 1906 en 1916 (Ameland en gedeeltelijk de Dongeradelen). Vele wielen spreken van dijkdoorbraken. Frl. ondervond geen nadeel van de voor het zuidwesten des lands zo catastrofale vloed van 1.2. 1953, evenmin van de zware storm van 22.12.1954, toen de waterstand te Harlingen tot 3,69 m + N.A.P. opliep.

Zie: J. v. Leeuwen, Gesch. Tafereel van Watervloed en Overstromingen (1826); De Ramp, Nationale Uitgave (1953).