Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

INGVAEOONS

betekenis & definitie

zou kunnen zijn:

a. de taal der Ingvaeonen, een der door Tacitus en Plinius genoemde Germaanse stammen: Ingvaeonen, Erminonen of Herminonen, Istvaeonen. Vermoedelijk waren het religieuze verbanden. De Ingvaeonen woonden het dichtst bij zee. Over hen of hun taal is verder niets bekend,
b. In Nederland de naam voor Noordwestgermaans, gesproken ca. 500 n.C. langs de kust van Duinkerken tot de Deense grens, na de verovering van Brittannië door de Angelen en Saksen ook in Engeland. De afwijkingen, die dit I. onderscheiden van het Zuidwestgermaans (Duits en Nederlands), noemt men ingvaeonismen. I. spraken dus: Angelsaksen, Friezen en Oud-Saksen (de Saksen die in Duitsland bleven). Het Fr. heeft de kenmerken van het I. het best bewaard, maar Nederlands en Vlaams tonen er resten van. In het I. werd Germaans au tot aa: in Vlaanderen een plaatsnaam Datnestn, later Dotnest (dat: dood); aa tot ee: Zuidhollands kaag, Noordhollands koog, Fr. keeg; n voor s verdwijnt: I7de-eeuws Hollands uus, Engels us, Fr. üs, Nederlands ons, Duits uns. Arend (haakje aan de zeis) langs de hele kust; big in Zeeland, W. Z.-Holland, N.Holland, Frl., Groningen, delen van Drente en Overijsel. Enz.

Over het I. is geschreven in Nederland door Schönfeld, Kloeke, Heeroma, Gijsseling; in Duitsland door Wrede, Frings, H. Kuhn; in Denemarken door Hammerich en P. Jorgensen; in Noorwegen en Zweden door I. Dal en Rooth. Tegenwoordig behoren dus nu tot het I. het Fr. en het Engels.

Zie: M. Schönfeld, Hist. grammatica van het Ned. (Zutphen, 5i954) Philologica Frisica (Grins 1957).