Wie een kerk stichtte bezat deze, ze vererfden dus op volgende kerkheren. De kerkheer stelde de priester aan en ontving de winst.
Hij gaf gebouw en land (kerke- en pastorieplaats) ten gebruike aan kerk en priester. De kerkheer kon zijn: a. grootgrondbezitter; in Frl. niet bekend, tenzij Minnertsga (Meynardiskerke), Follega (Ecclesia Folcolfi), Doniaga erop wijzen; b. kapittels of kloosters; in Frl.: Sint-Jan te Utrecht (Staveren), Corvey (Ludingakerk); c. de bisschop, misschien zijn sommige E.en onder b. van oorsprong bisschopskerken; d. de dorpsgem.
Lammerbroek stichtte 1165 Olde- of Nijelamer. Na 1100 werden kerk en priester financieel zelfstandiger; de bisschop kreeg de institutie; de kerkheer werd patroon.Zie: R. K. Post, Eigenkerken en bisschoppelijk gezag (Utrecht 1928).